Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8507

Datum uitspraak1999-09-02
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/8088 AW + 97/8089 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/8088 AW + 97/8089 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam Amstelland als rechtsopvolger van de burgemeester van de gemeente Amsterdam, appellant, en A, wonende te B, gedaage. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 29 mei 1997 onder nrs. AW 93/70/31 en AW 93/121/31 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter zitting van 22 juli 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr Th. Tanja, juridisch medewerker bij de afdeling Bestuurlijke en Juridische Ondersteuning van gedaagde. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr J.S. Pen, advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) bij ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Gedaagde was tot in november 1992 werkzaam als begeleider, tevens plaatsvervangend commandant, in een infiltratieteam (team III) van de afdeling X. van het Bureau Y. van de Dienst Centrale Executieve en Ondersteunende Recherche (CE & OR). In november 1992 is aan gedaagde naar aanleiding van onderzoeken naar het functioneren van team III buitengewoon verlof verleend, hetgeen hem door de chef van de Dienst CE & OR mondeling is medegedeeld. Bij brief van 23 december 1992 is namens gedaagde onder meer verzocht dit buitengewoon verlof met onmiddellijke ingang op te heffen. Bij besluit van 8 januari 1993 is namens appellants rechtsvoorganger geweigerd dit verzoek te honoreren onder verwijzing naar het lopende onderzoek (het eerste hier in geding zijnde besluit). Nadat het onderzoek was afgerond heeft appellant bij besluit van 8 februari 1993 gedaagde met ingang van 15 februari 1993 overgeplaatst binnen de Dienst CE & OR naar een nader in te vullen functie in overeenstemming met gedaagdes rang (hoofdagent) en capaciteiten (het tweede hier in geding zijnde besluit). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens gedaagde tegen deze twee besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd met bepaling dat de rechtsgevolgen van het eerste besluit in stand blijven, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Van de zijde van appellant is dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt als volgt. Buitengewoon verlof De rechtbank heeft geoordeeld dat appellants rechtsvoorganger in het onderhavige geval, gezien het systeem van de regeling van het buitengewoon verlof van korte duur, ten onrechte heeft geweigerd het verleende buitengewoon verlof te beëindigen. Nu om opheffing van dit verlof was verzocht, was niet langer sprake van een vrijwillig karakter van dat verlof. Voorts dient een dergelijk verlof van korte duur te zijn. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het hier van toepassing zijnde Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958 (ARGP) kan buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, worden verleend in de gevallen waarin hij, die tot verlening van dat verlof bevoegd is, oordeelt, dat daartoe aanleiding bestaat. Het voorschrift van artikel 51 van het ARGP dat de ambtenaar buitengewoon verlof dient aan te vragen, staat niet in de weg aan eenzijdige verlening van dergelijk verlof. Appellants rechtsvoorganger heeft ervoor gekozen van deze laatste bevoegdheid gebruik te maken teneinde niet genoodzaakt te zijn in een te vroeg stadium van een onderzoekstraject een ordemaatregel te treffen die wel als diffamerend wordt ervaren. Toen het verzoek om opheffing van het verlof werd afgewezen, was de situatie nog dezelfde als toen het verlof werd verleend. Naar het oordeel van de Raad was appellant, gelet op de voormelde bepalingen van het ARGP en gezien de ontstane situatie, bevoegd tot eenzijdige verlening van buitengewoon verlof over te gaan. Ten tijde van de thans in geding zijnde afwijzing van gedaagdes verzoek om opheffing van het buitengewoon verlof was het onderzoek nog niet afgerond en was de situatie waarin tot verlening van dat verlof was overgegaan nog ongewijzigd. Nu het verlof eind november 1993 was aangevangen, kan voorts niet worden gezegd dat ten tijde van de weigering van de beëindiging van het verlof op 8 januari 1993 geen sprake meer was van korte duur. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant in hoger beroep doel en dient het beroep tegen het eerste in geding zijnde besluit alsnog ongegrond te worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Overplaatsing Anders dan de rechtbank heeft overwogen is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake van een disciplinaire straf van verplaatsing of overplaatsing in de zin van artikel 104, eerste lid, sub f van het ARGP, maar van een "neutrale" overplaatsing. De Raad heeft overigens wel enig begrip voor dit standpunt van de rechtbank, dat blijkbaar is ingegeven door de wel zeer verwijtende formulering van het besluit. Weliswaar is deze vorm van overplaatsing in het ten tijde hier van belang toepasselijke ARGP niet geregeld, maar zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 27 september 1990, TAR 1990, 221) kan dit er onder de vigeur van voormeld reglement evenwel niet toe leiden dat die bevoegdheid niet zou bestaan en moet deze bevoegdheid als voorondersteld worden aangemerkt. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, bestaat een overplaatsing uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking, in verband waarmee de motivering van een overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard kan zijn, al naar het accent valt op de wenselijkheid een ambtenaar uit een betrekking te ontheffen dan wel op de wenselijkheid die ambtenaar een andere betrekking te doen vervullen. Hierbij is een zekere tijdsmarge voor het vinden van een passende betrekking aanvaardbaar. In het onderhavige geval heeft het zwaartepunt van de overplaatsing gelegen in de door appellants rechtsvoorganger gevoelde noodzaak gedaagde uit zijn functie van begeleider in een infiltratieteam te ontheffen. In het in geding zijnde besluit zijn de redenen voor ontheffing als volgt geformuleerd: "Uit het onderzoek is mij gebleken dat u geen adequate boekhouding van de financiële administratie van uw team heeft bijgehouden waardoor een oncontroleerbare en een onbetrouwbare financiële huishouding is ontstaan. U was verantwoordelijk voor deze financiële administratie conform de gemaakte werkafspraken. Hoewel niet gesteld kan worden dat u zich schuldig heeft gemaakt aan malversaties, acht ik uw gedragingen een ernstige vorm van normafwijkend gedrag. Daarnaast heeft u zich als teamlid overgegeven aan een excessief gedrags- en bestedingspatroon. Tenslotte kan worden gesteld dat u uw verantwoordelijkheden en taken als begeleider van een pseudo-koper ernstig heeft verzaakt doordat u gedurende de periode dat hij actief was verlof heeft opgenomen. Daarmee heeft u de aan uw zorg toevertrouwde collega aan ongeoorloofde en ernstige risico's blootgesteld, hetgeen u zeer kwalijk is te nemen. Het geheel in ogenschouw nemend kom ik tot de conclusie dat uw hiervoor beschreven gedragingen hebben geleid tot de overweging u wegens ongeschiktheid voor de functie van politieambtenaar te ontslaan. Dat het voorgaande nog niet tot verwijdering uit de politiedienst heeft geleid, is gelegen in het feit dat ik thans van mening ben dat hier sprake is van een situatieve ongeschiktheid. Uw arbeidsverleden binnen de gemeentepolitie Amsterdam geeft mij aanleiding te veronderstellen dat u op een andere werkplek, binnen de Dienst Executieve en Ondersteunende Recherche, wel naar behoren zult kunnen functioneren. Tegelijkertijd wordt u hiermee de kans geboden uzelf opnieuw als politieambtenaar te bewijzen. Gelet op bovengenoemde aspecten acht ik het niet langer aanvaardbaar dat u werkzaamheden blijft verrichten bij Bureau Recherche Operaties. Gezien de ernst van de geconstateerde feiten draagt voortzetting van uw werkzaamheden bovendien het gevaar in zich van verdere schade aan het aanzien van de politiedienst en van verdere negatieve gevolgen voor uw eigen functievervulling. Bij de afweging van alle betrokken belangen heb ik uw persoonlijk belang nadrukkelijk tegen het bovenstaande afgezet." Met betrekking tot hetgeen gedaagde ten aanzien van de financiële administratie wordt verweten, overweegt de Raad dat van de door appellant geconstateerde gebreken weinig concreets in de gedingstukken is terug te vinden. De gemaakte werkafspraken dienaangaande waren blijkens een overgelegd memorandum van 1 april 1992 ook erg globaal. Gedaagde heeft voorts tot november 1992 nooit te horen gekregen dat de boekhouding niet aan de regels voldeed, zodat enige kans tot verbetering hem ook niet is geboden. Van de zijde van gedaagde is verder aangevoerd dat de door hem ingediende begrotingen volgens de daartoe voorgeschreven procedure waren goedgekeurd en dat het team met de uitgaven binnen deze begrotingen is gebleven, hetgeen namens appellant niet is weersproken. Dat door de begeleiders van het team geen bonnen van maaltijden en dergelijke werden overgelegd, is blijkbaar lange tijd geaccepteerd door de leiding en er is niet gebleken dat ten tijde hier van belang een andere opdracht was gegeven. Onder deze omstandigheden acht de Raad hetgeen gedaagde wordt verweten in dit kader onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van het gestelde excessieve gedrags- en bestedingspatroon geldt naar het oordeel van de Raad eveneens dat hetgeen gedaagde wordt verweten niet voldoende concreet is onderbouwd, nu geen enkel vergelijkingsmateriaal (van andere teams bijvoorbeeld) is aangedragen, de uitgaven door de leiding werden goedgekeurd en, zoals hierboven reeds is overwogen, de uitgaven de goedgekeurde begrotingen niet overstegen. Dat er sprake was van excessief gedrag is al in het geheel niet onderbouwd met enig voorbeeld. Met betrekking tot de begeleiding van pseudo-kopers komt de Raad tot eenzelfde conclusie. Dat gedaagde door het opnemen van verlof een pseudo-koper aan ernstige risico's heeft blootgesteld is in het geheel niet aangetoond. Blijkens gedaagdes mededeling ter zitting is hij in de desbetreffende periode gedurende vier weken naar Thailand geweest en had hij toestemming van de dienstleiding voor dit verlof, hetgeen van de zijde van appellant niet is weersproken. Van ernstig tekortschieten als begeleider acht de Raad derhalve in dit kader geen sprake. Ook overigens zijn van de zijde van appellant geen overtuigende voorbeelden van dit tekortschieten genoemd. Gezien het vorenstaande kan het overplaatsingsbesluit in rechte geen stand houden en komt de aangevallen uitspraak voor wat betreft het tweede in geding zijnde besluit voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden begroot op f 710,- voor kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 januari 1993 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd; Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8 januari 1993 alsnog ongegrond; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-, te betalen door de politieregio Amsterdam-Amstelland. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr Tj. Gerbranda als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M.M. van Maurik. HD 16.08