Jurisprudentie
ZB8367
Datum uitspraak1999-06-24
Datum gepubliceerd2008-05-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1792 MAW-VV en 99/1789 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-05-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1792 MAW-VV en 99/1789 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is er sprake van een dienverplichting na het behalen van het accountantsdiploma op rijkskosten
van militair? Is het verzoek om ontslag derhalve terecht afgewezen?
Uitspraak
CENTRALE RAAD VAN BEROEP
99/1792 MAW-VV
99/1789 MAW
U I T S P R A A K
van
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht,
alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in
samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
A., wonende te B., verzoeker,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. INLEIDING
Bij besluit van 15 februari 1999 heeft gedaagde afwijzend beslist op het door
verzoeker gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 17 december 1998,
waarbij de aanvraag van verzoeker om ontslag uit de dienst is afgewezen.
Bij zijn onder de nummers 9901007 en 9901010 gegeven uitspraak van 1 maart 1999
heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage het beroep van
verzoeker tegen het besluit van 15 februari 1999 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tevens heeft hij
verzocht een voorlopige voorziening te treffen die strekt tot opschorting van
de werking van de aangevallen uitspraak en tot bepaling dat hij wordt behandeld
als ware hem ontslag op aanvraag verleend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 juni 1999, waar namens verzoeker is
verschenen mr N.I. van Os, werkzaam bij de VBM/NOV te Den Haag. Gedaagde heeft
zich laten vertegenwoordigen door mr W.B. Kroon, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet (Berw) in verbinding met artikel 8:81
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de
rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President van de Raad op verzoek een
voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken
belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Berw in verbinding met artikel 8:86 van de
Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de President van de
Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarin het verzoek is
behandeld nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling
van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Naar het oordeel van de President bestaat in het voorliggende geval, waarin van
de Raad niet (mede) een beslissing wordt gevraagd over een partijen verdeeld
houdend principieel verschil van inzicht omtrent de interpretatie van
(wettelijke) voorschriften of daarover gewezen rechterlijke uitspraken,
aanleiding artikel 8:86 van de Awb toe te passen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, de overige gedingstukken en het
verhandelde ter zitting gaat de President uit van de volgende hier van belang zijnde feiten.
Verzoeker, destijds kapitein der militaire administratie, is bij beschikking
van 13 maart 1995 op zijn verzoek aangewezen om met ingang van 1 september 1995
op rijkskosten de studie ter verkrijging van het volledig accountantsdiploma te
volgen. In april 1998 heeft hij deze studie afgerond, waarna hij in juni 1998
in de functie van controleleider, in de rang van majoor, is geplaatst bij de
Defensieaccountantsdienst. Hij heeft op 30 november 1998 een aanvraag ingediend
om ontslag met ingang van 1 maart 1999. Bij besluit van 17 december 1998 is
deze aanvraag afgewezen omdat op verzoeker, naar gedaagdes oordeel, nog een
dienverplichting rust. Deze afwijzing is gehandhaafd bij het door verzoeker
bestreden besluit van 15 februari 1999.
Bij de onder I vermelde uitspraak is het door verzoeker tegen dat besluit
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt
de President het volgende.
Het bestreden besluit berust op de overweging dat op verzoeker nog de
verplichting rust om deel uit te maken van het beroepspersoneel en dat er bij
de Defensieaccountantsdienst een tekort is aan accountants. De dienverplichting
vindt haar basis in het bepaalde in artikel 14 van het Algemeen militair
ambtenarenreglement (AMAR), in verbinding met artikel 6 van de Regeling
opleidingen militairen Koninklijke landmacht 1990 (ROMKL'90). Gedaagde heeft,
uitgaande van die dienverplichting, gebruik gemaakt van de hem in artikel 42,
eerste lid, aanhef en onder d, van het AMAR gegeven bevoegdheid om in een
dergelijk geval een aanvraag om ontslag af te wijzen.
De president van de rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom naar zijn
oordeel het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij heeft gewezen op
de genoemde toepasselijke voorschriften alsmede op de daarop betrekking
hebbende jurisprudentie van de Raad, in het bijzonder de uitspraken van 10
oktober 1996, TAR 1997, 40 en van 27 november 1997, nr. 97/2456 MAW.
De President stelt voorop dat hij de overwegingen van de rechtbankpresident
betreffende de betekenis van de genoemde uitspraken van de Raad juist acht. Hij
doelt hier in het bijzonder op de in die uitspraken vervatte overwegingen
betreffende de deugdelijke wettelijke grondslag voor het maken van inbreuk -
door het opleggen van een dienverplichting - op het in artikel 19, derde lid,
van de Grondwet neergelegde recht van vrijheid van arbeidskeuze en betreffende
de gevolgen van het niet (kunnen) effectueren van een opgelegde
dienverplichting in de periode van 10 december 1992 en 10 oktober 1996.
De President kan de rechtbankpresident echter niet volgen in diens beantwoording
van de voorafgaande vraag of er inderdaad voor verzoeker een dienverplichting is gaan
gelden. De aanwezigheid van een dergelijke verplichting is immers voorwaarde voor
toepassing van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder d, van het AMAR.
Verzoeker stelt dat hij geen dienverplichting heeft aanvaard en niet een daarop
betrekking hebbende verklaring heeft ondertekend.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verplichting niet met zoveel woorden
is opgenomen in de beschikking waarbij verzoeker is aangewezen voor het volgen
van de accountantsopleiding en evenmin dat verzoeker de bij die beschikking
gevoegde, door hem te ondertekenen verklaring niet heeft geretourneerd.
De dienverplichting als hier aan de orde vloeit naar het oordeel van de
President niet zonder meer voort uit de aanwijzing voor het volgen van een
opleiding. In artikel 14 van het AMAR is bepaald dat die verplichting aan een
dergelijke aanwijzing kan worden verbonden. In het eerste lid van artikel 6 van
de ROMKL'90 is vervolgens bepaald dat een dienverplichting als bedoeld in
artikel 14, tweede lid, van het AMAR wordt opgelegd en in het tweede lid van
artikel 6 van de ROMKL'90 is bepaald dat de aangewezen militair zich dient te
verplichten deel uit te blijven maken van het beroepspersoneel. In artikel 4
van de ROMKL'90 is voorgeschreven dat de voorafgaande schriftelijke instemming
van betrokkene met deze verplichting is vereist. Dit strookt met de aard en het
ingrijpend karakter van de dienverplichting.
Anders dan in de door de president van de rechtbank aangehaalde uitspraak van
de Raad van 17 november 1997 is in het onderhavige geval in het aanwijzingsbesluit
niet ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat aan verzoeker een dienverplichting is opgelegd.
De President is, anders dan de president van de rechtbank, van oordeel dat de
verklaring, waarvan in het dossier een voorbeeld aanwezig is, niet enkel strekt
tot het verklaren op de hoogte te zijn van de voorschriften - dit is slechts
een klein onderdeel van de verklaring -, maar voorts en vooral strekt tot het
op zich nemen door de betrokkene van de dienverplichting.
Nu aan verzoeker niet met zoveel woorden een dienverplichting is opgelegd en nu
verzoeker niet een daartoe strekkende schriftelijke verklaring heeft ondertekend, is op
verzoeker geen dienverplichting komen te rusten, zodat aan gedaagde niet de bevoegdheid
toekwam de aanvraag van verzoeker om hem ontslag te verlenen, af te wijzen.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven.
Gegeven de situatie dat verzoeker tot op heden deel is blijven uitmaken van het
beroepspersoneel en dat gedaagde bij het nemen van een nieuwe beslissing op
bezwaar slechts kan komen tot het alsnog verlenen van het gevraagde ontslag,
maar zulks feitelijk niet mogelijk is met terugwerkende kracht, ziet de
President aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb
zelf in de zaak te voorzien. Bij deze uitspraak zal verzoeker op zijn verzoek
eervol ontslag worden verleend met ingang van 1 juli 1999.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak en er gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen, geen grond is om enigerlei voorlopige voorziening te treffen, wordt
het verzoek afgewezen.
De President acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing artikel
8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan verzoeker van een bedrag
groot f 1.420,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De President van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van verzoeker tegen het besluit van gedaagde van 15
februari 1999 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en
verleent in verband daarmee aan verzoeker op diens aanvraag eervol ontslag met
ingang van 1 juli 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot f
1.420,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde
griffierecht van f 680,-- vergoedt;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet
bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als President in tegenwoordigheid van
D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HL
2306