Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8297

Datum uitspraak1999-02-25
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3666 AW + 98/3670 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag politieagent wegens onoorbaar gedrag; tegen wachtgeldbesluit dient eerst bezwaar te worden gemaakt.


Uitspraak

98/3666 AW en 98/3670 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 10 april 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder de nummers AW 96/12659 en 97/13317 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.J. Visser, werkzaam bij de politieregio Haaglanden, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.J. de Booij, advocaat te Amsterdam als zijn raadsman. II. MOTIVERING Voor een meer uitvoerige weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende samenvatting. Gedaagde, geboren in 1963 en sedert 1 oktober 1994 in vaste dienst als politiesurveillant, is na een voorafgaande schorsing bij besluit van 30 oktober 1995 met toepassing van artikel 94, lid 1, onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 februari 1996 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- en lichaamsgebreken. De bezwaren van gedaagde tegen dat besluit zijn bij besluit van 31 januari 1996 ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 mei 1996, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 1996, is gedaagde een uitkering op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 geweigerd. De rechtbank te Amsterdam heeft het (ontslag)besluit van 31 januari 1996 bij uitspraak van 13 februari 1997 vernietigd. Appellant heeft in die uitspraak berust en heeft gedaagde opnieuw geschorst. Ervan uitgaande dat het dienstverband als niet beëindigd moet worden beschouwd, heeft appellant gedaagde bericht dat zijn salaris zal worden nabetaald. Bij schrijven van 1 juli 1997 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat het besluit waarbij hem een ontslaguitkering is geweigerd alsmede het op het daartegen gemaakte bezwaar genomen besluit worden ingetrokken en dat nader onderzoek zal worden ingesteld. Gedaagde heeft zijn medewerking aan vervolgonderzoek geweigerd. In een brief van 26 juni 1997 heeft appellant te kennen gegeven dat hij op grond van voortschrijdend inzicht thans een andere interpretatie geeft aan de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 1997 en dat een nieuw besluit zal worden genomen op het bezwaarschrift van 8 december 1995 tegen het (primaire) ontslagbesluit van 30 oktober 1995. Aan gedaagde is opnieuw verzocht om medewerking aan een onderzoek naar de aanwezigheid van ziels- of lichaamsgebreken. Na aanvullend onderzoek heeft appellant bij het thans in geding zijnde besluit van 1 augustus 1997 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het ontslag op in het besluit aangevoerde gronden gehandhaafd. In hetzelfde besluit heeft appellant opnieuw wachtgeld op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 geweigerd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 24 oktober 1996 en 1 augustus 1997 ingestelde beroepen opnieuw gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en tevens het primaire ontslagbesluit herroepen. Een tegen de weigering van uitkering, vervat in het besluit van 1 augustus 1997, gemaakt bezwaar heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als een tevens aanhangig beroep tegen dat besluit, welk beroep zij gegrond heeft verklaard, in verband waarmee zij dat besluit heeft vernietigd, onder instandhouding van de rechtsgevolgen van dat besluit. De Raad overweegt het volgende. Vooropgesteld wordt dat de hernieuwde schorsing van gedaagde en de hervatting van de salarisbetaling door appellant na de vernietiging van het eerdere (ontslag)besluit door de rechtbank niet met zich mee brengen dat appellant geen nieuw besluit meer mocht nemen op het bezwaar van gedaagde tegen het primaire ontslagbesluit van 30 oktober 1995. Appellant was daartoe immers gehouden nu het primaire ontslagbesluit van 30 oktober 1995 noch was vernietigd, noch ingetrokken door appellant en het schorsingsbesluit niet als uitvoering van de uitspraak van 13 februari 1997 kan worden aangemerkt. Appellant heeft het besluit van 1 augustus 1997 tot ontslag wegens ongeschiktheid gebaseerd op een vijftal in het besluit genoemde gedragingen. Uit de rechtens onaantastbaar geworden uitspraak van 13 februari 1997 blijkt dat vier van de vijf aan het besluit van 1 augustus 1997 ten grondslag gelegde gedragingen voldoende vaststaan -tot tweemaal toe de hals van zijn vriendin vastgrijpen en tenminste eenmaal slaan, de aankoop van een illegaal telefoontoestel en het daarmee voeren van illegale telefoongesprekken, als politieagent voor privé-doeleinden opvragen van gegevens bij de burgerlijke stand en het zonder toestemming of noodzaak in uniform privé-zaken regelen. Deze werden door de rechtbank echter onvoldoende bevonden voor een ongeschiktheidsontslag. In geschil is daarom vooral of thans voldoende vaststaat hetgeen door appellant voorts aan het ongeschiktheidsoordeel ten grondslag is gelegd, te weten dat gedaagde 'in een huiselijke twist zijn toenmalige vriendin -hierna H te noemen- met zijn dienstwapen heeft bedreigd, althans met dit dienstwapen heeft gezwaaid' en of die gedraging tezamen met de andere vaststaande gedragingen het oordeel rechtvaardigt dat gedaagde ongeschikt is voor zijn politieambt. De rechtbank heeft eerstgenoemde vraag ontkennend beantwoord. Appellant heeft naar aanleiding van hetgeen door de rechtbank is overwogen bij voornoemde uitspraak van 13 februari 1997, voorafgaand aan het nadere besluit op bezwaar, H en de hoofdagent van de politieregio Amsterdam-Amstelland G, die destijds proces-verbaal had opgemaakt van de verklaring van gedaagde naar aanleiding van de aangifte van H, doen horen. H heeft haar eerdere verklaringen terzake staande gehouden. Voormelde hoofdagent heeft verklaard haar eerdere proces-verbaal te willen aanvullen en heeft verklaard zich goed te herinneren dat gedaagde heeft gezegd 'dat hij wel met zijn dienstwapen gezwaaid heeft maar nooit het dienstwapen op het hoofd van H gezet heeft'. Op grond van laatstbedoelde verklaringen in verbinding met de eerder opgemaakte rapporten en verklaringen, met name de eerdere verklaringen van gedaagde zelf, staat voor de Raad voldoende vast dat gedaagde tijdens ruzie met H met zijn dienstwapen heeft gezwaaid. Het zwaaien met het vuurwapen kon in de gegeven context niet anders dan als bedreiging worden opgevat. Dat feit, in combinatie met de andere aan gedaagde verweten gedragingen biedt voldoende grond voor het oordeel dat gedaagde ongeschikt is voor zijn functie bij de politie. Blijkens de in de aangevallen uitspraak alsmede in de eerdere uitspraak van 13 februari 1997 opgenomen overwegingen huldigt de rechtbank de opvatting dat bij een ontslag als het onderhavige het bestuursorgaan dient te (laten) beoordelen of de ongeschiktheid van de betrokken ambtenaar wellicht in overwegende of belangrijke mate verband houdt met ziekte of gebrek. De Raad overweegt dat dit zeker niet in alle gevallen aangewezen is. Een onderzoek naar het bestaan van eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid acht de Raad (slechts) aangewezen in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede) voortkomt uit of samen hangt met een ziekte of gebrek of wanneer gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door eigenschappen van karakter, geest of gemoed danwel door ziekten of gebreken. In het onderhavige geval is van bedoelde aanwijzingen en van die gerede twijfel geen sprake. Appellant moet derhalve bevoegd worden geacht aan gedaagde met toepassing van artikel 94, lid 1 onder f, van het Barp ontslag te verlenen. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat appellant van deze ontslagbevoegdheid heeft gebruik gemaakt op een wijze die de ter zake aan te leggen beperkte toetsing niet zou kunnen doorstaan. Het ontslagbesluit kan derhalve in stand blijven en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Wat betreft de weigering van ontslaguitkering heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant na de vernietiging van het eerdere ontslagbesluit op 13 februari 1997 door de rechtbank, zowel het primaire weigeringsbesluit van 21 mei 1996 als het besluit op bezwaar van 24 oktober 1996 bij brief van 1 juli 1997 heeft ingetrokken. Aan het bij de rechtbank aanhangige en door gedaagde niet ingetrokken beroep tegen genoemd besluit van 24 oktober 1996 was mitsdien de grond komen te ontvallen, zodat dit door de rechtbank niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard. Onder deze omstandigheden kan de Raad de in het thans in geding zijnde besluit van 1 augustus 1997 begrepen weigering van een uitkering geen besluit zien dat met toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb in de gedingvoering kan worden betrokken. Genoemd onderdeel van dat besluit van 1 augustus 1997 kan de Raad tegen deze achtergrond niet anders zien dan als een zogenoemd primair besluit, waartegen niet direct beroep op de rechtbank kon worden ingesteld maar waarop het voorschrift van artikel 7:1 van de Awb van toepassing is. De aangevallen uitspraak kan ook op dit punt niet in stand kan blijven. De Raad gaat ervan uit dat appellant het naar de rechtbank doorgezonden op 29 augustus 1997 tegen dit onderdeel van het besluit van 1 augustus 1997 ingediende bezwaarschrift van gedaagde alsnog als zodanig zal behandelen. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist is als hierna vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep van gedaagde tegen het besluit van 24 oktober 1996 alsnog niet-ontvankelijk; Verklaart het inleidend beroep van gedaagde tegen het ontslagbesluit alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr H.A.A.G Vermeulen als voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.W.M. van Bommel. HD 05.02 Q