Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8257

Datum uitspraak1999-03-24
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/2238 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 97/2238 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij brief van 11 december 1995 heeft gedaagde aan appellant kennis gegeven van het besluit de hem toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkeringen laatstelijk waren berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 29 januari 1996 in te trekken. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 23 januari 1997 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op bij aanvullend beroepschrift van 20 augustus 1997 uiteengezette gronden heeft appellant tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 24 februari 1999 waar partijen - van wie gedaagde als tevoren aangekondigd - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant was laatstelijk fulltime werkzaam als produktiemedewerker via een uitzendbureau toen hij op 2 oktober 1992 uitviel met psychische klachten. In verband hiermee zijn hem met ingang van 30 september 1993 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het bestreden besluit van 11 december 1995 heeft gedaagde deze uitkeringen ingaande 29 januari 1996 ingetrokken wegens daling van de arbeidsongeschiktheid tot beneden 15%. Volgens het aan dit besluit ten grondslag liggende medische oordeel was appellant op dat tijdstip, met beperkingen als opgenomen in het belastbaarheidspatroon, in staat tot arbeid gedurende hele dagen. Volgens het arbeidskundige oordeel was appellant met inachtneming van die beperkingen (onder meer inhoudend dat sprake zou moeten zijn van stressbeperkt werk) nog in staat functies te vervullen, leidend tot een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15%. In geding is de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht de uitkeringen van appellant ingaande 29 januari 1996 heeft ingetrokken. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en heeft zich kunnen verenigen met de conclusie van de door gedaagde geraadpleegde psychiater G.M.M.L. Frijns. Deze psychiater heeft appellant in zijn rapport d.d. 2 november 1995 als psychisch beperkt belastbaar beschouwd maar geen belemmering aangenomen voor stressbeperkt werk. In hoger beroep heeft appellant - opnieuw - stelling genomen tegen de conclusie van psychiater Frijns. Appellant heeft hiertoe verwezen naar het rapport van R.A. Jongedijk en M. Verbraak, respectievelijk psychiater en psycholoog, d.d. 5 september 1994 waarin naar de mening van appellant een afwijkende conclusie is getrokken. De Raad kan dit standpunt van appellant niet volgen, nu ook in dit rapport - dat overigens door de rapporteurs zelf destijds de status van "zeer voorlopig rapport" heeft meegekregen - wordt geconcludeerd dat appellant gedeeltelijk belastbaar is voor lichte, niet stresserende werkzaamheden. Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om, met inachtneming van het rapport van de deskundige Frijns, de eerder vermelde vraag niet in dezelfde zin te beantwoorden als de rechtbank. Voorts moet de Raad aan het verzoek van appellant om door een onafhankelijke deskundige onderzocht te worden, voorbijgaan nu appellants persoonlijke opvatting over zijn gezondheidstoestand niet met nadere gegevens is onderbouwd. Verder heeft appellant in hoger beroep - opnieuw - een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, daarmee kennelijk bedoelend dat personen met een verschillend (maand)salaris maar met eenzelfde ziekte of gebrek, voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid door de arbeidsongeschiktheidswetgeving verschillend behandeld worden. De Raad merkt op dit punt op dat de AAW/WAO-uitkeringen loongerelateerde uitkeringen zijn, hetgeen meebrengt dat aan salarisverschillen verschillende gevolgen in de hoogte van de uitkeringen zijn verbonden. Aangezien er in de door appellant geschetste situaties derhalve geen sprake is van gelijke gevallen, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) S. Breuls. AB