Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8214

Datum uitspraak1999-04-06
Datum gepubliceerd2002-06-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8576 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/8576 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de president van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 12 november 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft daarbij verzocht om versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Namens gedaagde heeft mr L.J. van Rooijen, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Het geding is gevoegd behandeld met het geding, nr 98/7798 NABW, ter zitting van de Raad op 23 februari 1999. Aldaar is voor appellant verschenen mr E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Rooijen, voornoemd. Na de gevoegde behandeling zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Nadat gedaagde door haar echtgenoot C (hierna: C) was verlaten, is haar met ingang van 25 april 1983 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet toegekend naar de norm voor een éénoudergezin. Sedert 1 december 1996 ontvangt zij een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde en C zijn niet wettig gescheiden. Naar aanleiding van een anonieme tip is onderzoek gedaan door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde toegekende bijstandsuitkering. Uit de in een voorlopige rapportage neergelegde resultaten van dit onderzoek heeft appellant afgeleid dat gedaagde met C een gezamenlijke huishouding voert. Vervolgens heeft appellant bij primair besluit van 23 september 1997 de bijstandsuitkering van gedaagde met ingang van 1 oktober 1997 beëindigd. Nadat gedaagde bezwaar had gemaakt, heeft appellant bij het bestreden besluit van 21 juli 1998 de bezwaren ongegrond verklaard. Appellant is van oordeel dat gedaagde en C niet duurzaam gescheiden leven, zodat zij voor de toepassing van de Abw als een gezin in de zin van artikel 4, aanhef en onder c, dienen te worden gezien. Appellant is voorts van oordeel dat C kan beschikken over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van zijn gezin te voorzien. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van gedaagde. Tevens heeft de president het door gedaagde ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar van appellant. Aan de aangevallen uitspraak (waar voor verzoekster en verweerder dient te worden gelezen: gedaagde en appellant) wordt het volgende ontleend: "In beroep heeft verzoekster opnieuw aangevoerd dat C zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn vader. Het feit dat C geregeld te vinden is bij en ook in de woning van verzoekster, impliceert naar haar mening nog niet dat zij een gezamenlijke huishouding voeren. Naar het oordeel van de president heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat C op 1 oktober 1997 zijn hoofdverblijf had in de woning van verzoekster. Aan verweerder kan worden toegegeven dat op basis van de gedingstukken, waaronder de onderzoeksrapportage van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 november 1997, twijfel gerechtvaardigd is over de vraag waar C zijn hoofdverblijf had dan wel heeft. Het ligt echter op de weg van verweerder terzake genoegzame feiten en omstandigheden aan te voeren, hetgeen tot dusverre niet is geschied. In dat verband acht de president nader onderzoek, met name met betrekking tot de situatie op het adres van de vader van C, onontbeerlijk." Appellant heeft in hoger beroep voormeld oordeel bestreden. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag anders dan de president van de rechtbank bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Zoals hiervoor is overwogen is gedaagde gehuwd met C. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw vormen zij een gezin. Op grond van artikel 3, eerste lid, onder b (tekst tot 1 januari 1998), van de Abw wordt als ongehuwde (mede) aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw (TK, vergaderjaar 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld. Met betrekking tot de vraag of in geval van gedaagde en C sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten, overweegt de Raad het volgende. Blijkens het bestreden besluit heeft appellant zijn oordeel doen steunen op de resultaten van het door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken verrichte onderzoek. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in de onderzoeksrapportage van 7 november 1997 van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid en bestaan onder meer uit door gedaagde en C afgelegde verklaringen, verklaringen van enige getuigen, informatie van de afdeling bijzondere wetten van de gemeente Rotterdam, onderzoek in de woning van gedaagde, door C gevoerde correspondentie met gemeentelijke instanties enz. Aan die verklaringen van gedaagde en C wordt het volgende ontleend. Gedaagde heeft verklaard: "Zij hadden vanaf het begin van het huwelijk een soort knipperlichtrelatie, waardoor Jan regelmatig wegging en weer terugkwam. Zo is de relatie nog steeds zegt zij. Zij heeft in al die jaren wel voor hem gewassen. Zij kookt voor hem en hij blijft bij haar slapen. Zij houdt nog steeds van hem.". C heeft verklaard: "De kinderen weten niet dat hun vader en moeder huwelijksproblemen hebben, verklaart Jan. Nu zien zij hem elke dag en vroeger als zij hem niet zoveel zagen, dachten de kinderen dat hij voor een beveiligingsdienst werkte. Wel hebben zij gezien dat hij en zijn vrouw soms ruzie hadden en hij bij opa ging slapen of in de auto. (...) Niemand van de familie van zijn vrouw of van hem, weet dat zij uit elkaar zijn. Ook zijn vader niet, zegt Jan, Jan verzint elke keer een andere smoes om aan zijn vader te verkopen dat hij bij hem slaapt. Zijn vrouw en hij hebben tegenover iedereen de schijn opgehouden dat zij een gezin vormen." Naar aanleiding van hetgeen namens gedaagde ter zitting is aangevoerd merkt de Raad op geen aanknopingspunten te hebben gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze door gedaagde respectievelijk door C tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Op grond van deze verklaringen, in samenhang bezien met de overige onderzoeksresultaten, is de Raad van oordeel dat met betrekking tot gedaagde en C niet gesproken kan worden van een door beiden, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet gehuwd met de ander en deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld. Derhalve is in geval van gedaagde en C geen sprake van duurzaam gescheiden levende echtgenoten, zodat zij ingevolge het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw, beschouwd dienen te worden als een gezin. In het geding nr 98/7798 NABW is bij uitspraak van heden door de Raad vastgesteld dat C zelfstandig ondernemer is en dat hij op grond daarvan slechts in aanmerking kan komen voor algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van artikel 8 van de Abw en het daarop berustende Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bz). Zijn uitkering welke niet met toepassing van deze regeling voor zelfstandigen was verleend, is naar het oordeel van de Raad terecht beëindigd. Gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de Abw brengt het vorenstaande mee dat ook ten aanzien van gedaagde terecht met ingang van 1 september 1997 de bijstandsuitkering is beëindigd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, zodat beslist dient te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gewezen door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van A.M.T. Janmaat als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 1999. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.M.T. Janmaat. HL 904