Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8119

Datum uitspraak1999-02-23
Datum gepubliceerd2006-03-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11297 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Activiteiten die nu nog geen omzet genereren, maar op de toekomst zijn gericht kunnen toch werkzaamheden uit hoofde waarvan zijn.


Uitspraak

97/11297 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch onder dagtekening 17 oktober 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 januari 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Th.H.C. van der Meijden, werkzaam bij Gak Nederland bv, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Gedaagde is van 15 februari 1990 tot en met 31 mei 1991 werkzaam geweest als operations manager. Aan hem is per 3 juni 1991 een WW-uitkering toegekend. Gedaagde heeft op 11 september 1992 aan appellant bericht dat hij zich vanaf die datum ging orinteren op het opstarten van een eigen onderneming. Gedaagde heeft vervolgens bericht dat hij per 23 november 1992 had hervat als zelfstandige, waarna gedaagdes WW-uitkering met ingang van die datum is beëindigd. Nadat appellant had vernomen dat gedaagde aan de belastingdienst had verzocht in aanmerking te worden gebracht voor zelfstandigenaftrek over de jaren 1991 en 1992 heeft appellant een nader onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek heeft appellant bij besluit van 7 april 1994 gedaagde alsnog over de periode van 3 juni 1991 tot en met 22 november 1992 gedeeltelijk het recht op WW-uitkering ontzegd. Voorts heeft appellant de onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f 34.242,63 van gedaagde teruggevorderd. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij het thans in geding zijnde besluit van 31 maart 1995 ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder toewijzing aan gedaagde van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat appellant ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het feit dat gedaagde over de jaren 1991 en 1992 bij de belastingdienst heeft verzocht om zelfstandigenaftrek. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrijf van gedaagde eerst in oktober 1992 daadwerkelijk van start gegaan, zodat eerst vanaf dat moment gesproken kan worden van het gaan verrichten van relevante werkzaamheden als zelfstandige. De activiteiten waarmee gedaagde zich voordien heeft beziggehouden kunnen volgens de rechtbank louter als voorbereidingshandelingen worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd: "Ondergetekende kan zich niet vinden in de stelling in de hierbij bestreden uitspraak als zou bij het nemen van de beslissing omtrent de gewerkte uren doorslaggevende betekenis zijn toegekend aan het feit dat de heer A om zelfstandigenaftrek heeft verzocht bij de Belastingdienst en aan het enkele feit dat er over 1991 en 1992 winst uit onderneming is genoten. Zoals uit de gedingstukken blijkt, met name zij hierbij verwezen naar de voorlegger op bezwaar (gedingstuk 63), maken bovengenoemde aspecten slechts deel uit van het complex van factoren wat leidde tot de conclusie dat de heer A vanaf 3 juni 1991 gedeeltelijk niet werkloos is wegens het verrichten van werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van zijn bedrijf. Onbetwist is dat de heer A vanaf de eerste werkloosheidsdag, 3 juni 1991, activiteiten heeft ontplooid die ten dienste kwamen van het bedrijf X, welk bedrijf sinds 6 maart 1991 voor risico en rekening van de heer A gedreven wordt. Het feit dat de heer A de inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft verricht rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij met ingang van 6 maart 1991 activiteiten als zelfstandige is gaan ontplooien. Aan de houding en het gedrag van de heer A kan afgeleid worden dat die vooronderstelling juist is. De heer A verrichtte immers marktonderzoeken, hield zich onder meer bezig met financiering en het aantrekken van leveranciers, het bezoeken van beurzen, en deed investeringen in kantoormeubilair etc. De heer A besteedde volgens eigen verklaring op 27 mei 1993 (gedingstuk 38.2) zijn tijd grotendeels aan de ontwikkeling van een bedrijfsinformatiesysteem, met de bedoeling dit systeem via zijn bedrijf aan de man te brengen. Weliswaar is achteraf verklaard dat deze activiteit in de hobby-sfeer lag doch in het licht van de reeds gestarte onderneming kan niet van een hobby gesproken worden. Er is dan ook geen reden om aan de juistheid van de eerdere verklaring te twijfelen. De start van de onderneming werd gefinancierd met een privé-krediet. Het feit dat in 1991 geen omzet is gerealiseerd betekent geenszins dat er geen sprake was van reële ondernemersactiviteiten. Gelet op de aard van het bedrijf waren grote startersinvesteringen niet nodig te meer daar het bedrijf vanuit de privé-woning gedreven wordt. De relatief geringe kostenspecificatie over 1991 is geen maatstaf voor de omvang van de door de heer A verrichte werkzaamheden. Gesteld kan worden dat de grootste investering gelegen was in het ontwikkelen van eerder genoemd bedrijfsinformatiesysteem. Dit komt niet in de balans tot uitdrukking. Voor (het voortduren van) de werkloosheid is van belang of de verzekerde activiteiten verricht die aangemerkt moeten worden als een prestatie waarmee, volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen, redelijkerwijs het verkrijgen van enig geldelijk voordeel kon worden verwacht. Alle door de heer A vermelde activiteiten voldoen aan die voorwaarde, ook voor wat betreft de werkzaamheden met betrekking tot het ontwikkelen van een bedrijfsinformatiesysteem. Het staat dan ook vast dat de werkloosheid van de heer A eindigde voorzover hij activiteiten ten behoeve van zijn eigen bedrijf verrichtte. Ter bepaling van de omvang van die activiteiten deed zich het probleem voor dat het achteraf zeer moeilijk vast te stellen is hoeveel uren daadwerkelijk gewerkt zijn. De heer A is er, ondanks herhaalde verzoeken, niet in geslaagd een indicatie te geven van het werkelijke aantal gewerkte uren. Nu de heer A, ten behoeve van de Belastingdienst, heeft aangegeven dat hij tenminste 1225 uren, op jaarbasis, in zijn bedrijf werkzaam was is het alleszins redelijk ook bij het bepalen van de omvang van de werkloosheid van dat aantal uren uit te gaan. De heer A heeft op geen enkele manier aannemelijk kunnen maken dat hij een geringer aantal uren aan zijn bedrijf besteedde. De opmerking dat vele van die uren 's-avonds en in het week-end vielen is voor de vaststelling van het recht op uitkering niet relevant. Voorzover er aan de redelijkheid van de vaststelling van het aantal uren van 1225 op jaarbasis getwijfeld zou moeten worden, hetgeen dezerzijds ontkend blijft, kan deze twijfel niet tot voordeel van de heer A strekken omdat hij, door van zijn werkzaamheden geen melding te maken op de werkbriefjes, deze situatie zelf veroorzaakt heeft.". De Raad kan de strekking van het hiervoor weergegeven betoog geheel onderschrijven. Hetgeen gedaagde ter zitting van de Raad heeft meegedeeld omtrent zijn activiteiten ten behoeve van zijn bedrijf X heeft de Raad er niet van overtuigd dat gedaagde, zoals de rechtbank heeft aangenomen, eerst in oktober 1992 activiteiten als zelfstandige zou hebben ontplooid. De Raad acht hierbij van belang dat gedaagde het onderhavige bedrijf op 6 maart 1991 bij de Kamer van Koophandel heeft doen inschrijven, door middel van een wijziging van een bestaand bedrijf, op een moment dat hij problemen had met zijn toenmalige werkgever en het er naar uitzag dat ontslag zou volgen. Anders dan gedaagde ter zitting van de Raad heeft betoogd is niet gebleken dat hij actief bezig was om werkzaamheden in loondienst te verwerven, zodat ook in zoverre de door appellant in zijn aanvullend beroepschrift terecht gehanteerde vooronderstelling niet is aangetast. De Raad gaat er dan ook met appellant vanuit dat alle activiteiten van gedaagde erop waren gericht om het bedrijf X van start te doen gaan. En het is ook in dat kader geweest dat gedaagde, zoals hij zelf heeft verklaard, een bedrijfsinformatiesysteem heeft ontwikkeld. Dat die ontwikkeling tamelijk arbeidsintensief was en in ieder geval niet op korte termijn omzet genereerde, neemt niet weg dat de ontwikkeling plaatsvond ten behoeve van het bedrijf, zodat de daaraan verbonden werkzaamheden door appellant terecht zijn aangemerkt als werkzaamheden, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin, van de WW. De Raad wijst er hierbij op dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd door als eis te stellen dat met de te verrichten activiteiten op dat moment daadwerkelijk omzet moet kunnen worden gegenereerd. Alvorens omzet kan worden behaald, zal een zelfstandige veelal diverse arbeidsintensieve activiteiten moeten ontplooien, waarbij de Raad denkt aan bijvoorbeeld het verzorgen van financiering en huisvesting, het doen van investeringen in bedrijfsmiddelen en acquisitie. Al die activiteiten, die het stadium van het zich oriënteren op vestiging als zelfstandige duidelijk te boven gaan, zijn aan te merken als activiteiten waarmee, volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen, het verkrijgen van enig geldelijk voordeel redelijkerwijs kan worden verwacht en voldoen daarmee aan de door de Raad gehanteerde begripsomschrijving van werkzaamheden, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, tweede volzin van de WW. Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht de WW-uitkering van gedaagde op de in de gedingstukken aangegeven wijze alsnog gedeeltelijk heeft beëindigd. De Raad is voorts van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door toedoen van gedaagde over de in geding zijnde periode onverschuldigd WW-uitkering is betaald en wel tot een totaal bedrag van f 34.232,63. De Raad wijst er in dit verband op dat gedaagde van zijn activiteiten geen melding heeft gemaakt op de door hem ingevulde werkbriefjes. Gedaagde heeft zijn ter zitting van de Raad geponeerde stelling dat hij de correspondent C, bij wie hij de werkbriefjes inleverde, wel mondeling op de hoogte had gesteld van zijn activiteiten, niet aannemelijk gemaakt, zodat de Raad daaraan verder voorbij zal gaan. Gelet op het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder a, van de WW is appellant derhalve bevoegd de onverschuldigd betaalde uitkering geheel of gedeeltelijk van gedaagde terug te vorderen. De Raad is voorts van oordeel dat het besluit van appellant om van die discretionaire bevoegdheid gebruik te maken door genoemd bedrag volledig terug te vorderen de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde gedurende lange tijd zijn werkbriefjes in strijd met de waarheid heeft ingevuld. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient het bestreden besluit in rechte stand te houden, zodat dit besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gewezen door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 1999. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) D. Nebbeling. Q. JdB 0502