Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8043

Datum uitspraak1998-12-22
Datum gepubliceerd2008-09-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/4335 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatmanarbeid; geschiktheid voor maatmanarbeid, rekening houden met niet-verzekerde arbeid.


Uitspraak

95/4335 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Grafische Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellant is mr M.M.W.C. Slots-Schrijen, werkzaam bij de FNV Rechtskundige Dienst, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Maastricht onder dagtekening 16 mei 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 21 augustus 1995 heeft mr M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld. Mr Klinkert heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij nadere stukken overgelegd. Bij brief van 5 november 1996 heeft N.J.G. Kessels, bedrijfsarts RBB-Abp/USZO, desgevraagd informatie omtrent appellant verstrekt. Desgevraagd heeft de neuroloog dr J.J. Korten onder dagtekening 15 januari 1997 van verslag en advies gediend. Op 15 december 1997 heeft mr Klinkert de Raad bericht niet meer als gemachtigde van appellant op te treden. Appellant heeft een vraag beantwoord en een nader stuk in geding gebracht. Mr P.H.H.J. Krijnen te Klimmen heeft als opvolgend gemachtigde van appellant appellants standpunt nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 mei 1998, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.J. Huntjens, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Vervolgens hebben partijen desgevraagd toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten. II. MOTIVERING Appellant was in een voltijdse betrekking werkzaam bij het X. (X.) en verrichtte daarnaast gedurende twee uren per avond/nacht werkzaamheden op de expeditie van het Y. (Y.), toen hij op 24 oktober 1988 zijn werkzaamheden in verband met rugklachten moest staken. Bij het bestreden besluit van 7 juni 1994 heeft gedaagde geweigerd aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de zogeheten wachttijd op 5 november 1989 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daaromtrent het volgende. Appellant was voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaam in een combinatie van een buiten de WAO-verzekering vallende functie (bij het X.) met een functie waarvoor wel zodanige verzekering bestaat (zijn werkzaamheden bij het Y.). In een dergelijk geval dient, volgens vaste jurisprudentie, voor de toepassing van de WAO voor de bepaling van de maatman en het maatmaninkomen niet te worden uitgegaan van de combinatie van functies, maar uitsluitend van de functie waarvoor een WAO-verzekering bestaat. Zowel gedaagde als de rechtbank hebben derhalve voor de toepassing van de WAO terecht appellants werkzaamheden bij het Y. als zijn maatmanarbeid aangemerkt. De rechtbank heeft voor de beoordeling van appellants aanspraken ingevolge de WAO ten onrechte overwogen dat appellant de wachttijd niet heeft volgemaakt, nu hij na 9 juli 1989 hersteld is verklaard voor zijn werkzaamheden bij het Y. De rechtbank ziet er daarbij aan voorbij dat het ontvangen van ziekengeld geen voorwaarde is voor het volbrengen van de wachttijd en dat de wachttijd ook kan worden volgemaakt door samentelling van perioden van arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 19 van de WAO. De Raad wijst er voorts op dat gedaagde er in het bestreden besluit zelf van uit gaat dat appellant de wachttijd heeft vervuld. Aan de weigering van WAO door gedaagde ligt ten grondslag dat appellant op de in geding zijnde datum geschikt was om zijn maatmanarbeid te verrichten. De Raad acht dit uitgangspunt van gedaagde juist. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. De rapportage die de neuroloog Korten op 15 januari 1997 op verzoek van de Raad omtrent appellant heeft uitgebracht, biedt de Raad voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op de in geding zijnde datum, rekening houdend met de werkzaamheden bij het X. gedurende 6 uren per dag die hij op dat moment uitoefende, zijn eigen werk bij het Y. kon verrichten. Van een uitzondering op de regel dat geschiktheid voor de maatmanarbeid met zich meebrengt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, is in het onderhavige geval geen sprake. Weliswaar was die arbeid voor appellant niet beschikbaar doordat hij per 1 oktober 1989 ontslag had genomen, maar dezelfde functie was nog op de arbeidsmarkt aanwijsbaar, namelijk appellants oude functie bij het Y. Nu op de in geding zijnde datum bij appellant geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, komt de Raad tot het oordeel dat gedaagde appellant terecht een uitkering ingevolge die wet heeft geweigerd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voorzover daarbij de weigering van een uitkering ingevolge de WAO in stand is gelaten. Voor de beoordeling van de aanspraken van appellant ingevolge de AAW dient als maatmanarbeid te worden aangemerkt de combinatie van functies die appellant vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid vervulde. Partijen zijn het erover eens dat appellant op de in geding zijnde datum niet in staat was die maatmanarbeid in zijn volle omvang te verrichten. De weigering van een AAW-uitkering bij het bestreden besluit berust op de grond dat appellant op de in geding zijnde datum in staat was de door hem op die datum feitelijk gedurende zes uren per dag bij het X. verrichte werkzaamheden te combineren met zijn arbeid bij het Y. In een geval als het onderhavige, waarin het erom gaat de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen van een verzekerde die niet geschikt wordt geacht zijn maatgevende werkzaamheden ten volle te verrichten, werd ten tijde hier van belang door de bedrijfsverenigingen één van beide, in 's Raads jurisprudentie aanvaarde, hierna kort weergegeven methoden gehanteerd ter bepaling van de resterende verdiencapaciteit van betrokkene: - of deze werd bepaald op hetgeen betrokkene met de door hem verrichte werkzaamheden feitelijk verdiende (indien althans die verdiensten een juiste afspiegeling van zijn resterende verdiencapaciteit vormden); - of deze werd bepaald op hetgeen de betrokkene theoretisch met passende functies in loondienst kan verdienen. De Raad stelt vast dat gedaagde in het geval van appellant - en zulks naar het oordeel van de Raad ten onrechte - niet één van deze beide methoden, maar een soort mengvorm daarvan heeft toegepast. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, was appellant sedert 1 oktober 1989 niet meer in dienst bij het Y., zodat voor hem op de datum in geding, 5 november 1989, niet de mogelijkheid bestond om zijn eigen werk als medewerker op de expeditie bij dit bedrijf te hervatten. Nu appellant deze voor hem passend geachte werkzaamheden naast zijn feitelijk gedurende zes uren per dag bij het X. verrichte werkzaamheden niet kon gaan vervullen - en derhalve ter bepaling van zijn resterende verdiencapaciteit niet kon worden uitgegaan van door hem feitelijk bij het Y. genoten inkomsten - had gedaagde volgens de hierboven als tweede gegeven regel appellants resterende verdiencapaciteit dienen vast te stellen aan de hand van hetgeen hij in een voldoende aantal concrete (combinaties van) passende functies op de datum in geding nog kon verdienen. De door gedaagde gevolgde methode, die erop neerkomt dat de schatting is gebaseerd op slechts één combinatie van passende functies, biedt in het licht van 's Raads jurisprudentie een ontoereikende basis voor de bepaling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid, in verband waarmee de weigering van een AAW-uitkering aan appellant als onvoldoende gemotiveerd dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de weigering van AAW-uitkering bij het bestreden besluit moet worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij dat deel van het bestreden besluit in stand is gelaten. Gedaagde dient ter zake van appellants aanspraken ingevolge de AAW op de datum in geding een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en f 710,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de weigering van een uitkering ingevolge de AAW in stand is gelaten, alsmede het bestreden besluit in zoverre; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Verstaat dat gedaagde met betrekking tot appellants aanspraken ingevolge de AAW een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,- ; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 200,- vergoedt. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 1998. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B.C. Rog. IS