Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7978

Datum uitspraak1998-12-08
Datum gepubliceerd2006-03-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/4970 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vast loon per 4 weken; dan voor ADV-dagen geen recht op loon, tenzij duidelijk anders afgesproken.


Uitspraak

97/4970 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 8 april 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr A. Nijhuis, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.I. van der Kris, werkzaam bij Gak Nederland bv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr B. de Ruiter, kantoorgenote van mr Nijhuis, voornoemd. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Bij besluit van 31 oktober 1995 heeft appellant de aan gedaagde toegekende WW-uitkering met ingang van 16 oktober 1995 beëindigd, omdat gedaagde in de week van 16 oktober 1995 tot en met 22 oktober 1995 in zodanige mate als zelfstandige heeft gewerkt, dat hij zijn werknemerschap geheel heeft verloren. Appellant heeft het daartegen ingediende bezwaar bij zijn besluit van 5 maart 1996 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant voormelde beslissing van 31 oktober 1995 gehandhaafd, terwijl appellant gedaagde voorts per 16 oktober 1995 niet langer werkloos heeft geacht. Appellant is er daarbij van uitgegaan dat het gemiddeld aantal arbeidsuren van gedaagde, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, ten gevolge van de voor gedaagde geldende arbeidsduurverkorting van 13 dagen per jaar geen 40 maar 38 bedroeg. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, onder toewijzing van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen, waarbij appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser: "Bij besluit van 18 december 1986 heeft de Sociale Verzekeringsraad (SVR) Regels gegeven, als bedoeld in artikel 16, lid 4 WW (zoals dat luidde per 1 januari 1987). Nu het recht op uitkering van eiser voor 1 augustus 1994 is ontstaan, is genoemd Besluit hier van toepassing gebleven, gelet op artikel II van het Besluit van de SVR van 19 mei 1994 tot wijziging van genoemde Regels. Volgens deze Regels kunnen voor de berekening van het aantal arbeidsuren uren waarin geen arbeid is verricht worden gelijk gesteld met arbeidsuren, en uren waarin arbeid is verricht, buiten beschouwing worden gelaten. Volgens artikel 1., lid 1 onder a. van de Regels worden voor de berekening van het aantal arbeidsuren uren waarover de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen gelijkgesteld met arbeidsuren. De rechtbank constateert dat eiser blijkens de overgelegde loonstroken gedurende de volle periode van 26 weken voorafgaand aan 1 maart 1994 van zijn werkgever loon heeft ontvangen op basis van een 40-urige werkweek. Volgens eerdergenoemd urenoverzicht heeft eiser in die periode 40 uur niet gewerkt in verband met ADV en heeft hij 24 uur onbetaald verlof gehad. Eiser heeft beaamd dat hij die uren niet heeft gewerkt. Uit de loonstroken blijkt echter niet dat er loon is ingehouden over die uren. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de ADV-uren niet op de loonstroken verschijnen omdat de werkgever heeft gekozen voor een andere wijze van administreren. Uit bovenstaande gegevens trekt de rechtbank de conclusie dat er in eisers geval slechts op papier sprake was van een 40-urige werkweek waarvan 38 uur werd betaald en 2 uur door middel van 13 ADV-dagen per jaar werden gecompenseerd. Naar uit de loonstroken blijkt, was er in de praktijk sprake van 40 betaalde uren per werkweek. Uit het urenoverzicht blijkt dat eiser in de praktijk vrijwel steeds 40 uur per week werkte. Nu eiser constant over 40 uur per week loon ontving, ook over uren waarop hij niet heeft gewerkt, dienen de uren waarover hij zonder te werken loon heeft ontvangen, naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 1., lid 1. onder a. van eerdergenoemde Regels gelijkgesteld te worden met arbeidsuren. De rechtbank is van oordeel dat evenals in het geval dat is behandeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 november 1995, gepubliceerd in RSV 1996/80, artikel 3 van de Regels, zoals dat luidde tot 1 augustus 1994, niet derogeert aan eerdergenoemde bepaling, en verwijst ook overigens naar de overwegingen van de Centrale Raad van Beroep in die uitspraak.". Appellant heeft in zijn aanvullend beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd: "Ondergetekende is van mening dat er geen enkele reden is om de ADV-uren van de heer A voor de berekening van het GAA met arbeidsuren gelijk te stellen. Ondergetekende wijst daartoe allereerst op de arbeidsovereenkomst van de heer A d.d. 1 maart 1993. In deze arbeidsovereenkomst wordt gesproken van een vijfdaagse werkweek van 40 uur, waarbij dagelijks van 8.00 tot 16.30 uur gewerkt wordt, met een lunchpauze van 12.00 tot 12.30 uur en van 13 ADV-dagen per jaar. Ondergetekende meent dit aldus te kunnen opvatten dat de heer A in weken waarin géén ADV-dagen zaten 40 uur diende te werken, doch dat de heer A over een jaar bezien, rekening houdend met de 13 ADV-dagen gemiddeld slechts 38 uur hoefde te werken. Immers, 13 ADV-dagen per jaar wil zeggen gemiddeld 1 ADV-dag per 4 weken, dus gemiddeld 2 ADV-uur per week. Ondergetekende is van mening dat het tussen de heer A en C overeengekomen loon niet anders kan worden gezien dan als een beloning voor (gemiddeld) 38 uur per week werken. Ondergetekende ziet - anders dan de Rechtbank - geen enkele reden om het overeengekomen loon deels toe te rekenen aan (gemiddeld) 38 arbeidsuren en (gemiddeld) 2 niet gewerkte uren per week. Ondergetekende ziet zich in zijn standpunt voorts bevestigd door de van toepassing verklaarde CAO voor de Metaalnijverheid. Die CAO kent, zoals uit de bijlage bij dit aanvullend beroepschrift blijkt, sinds per 1 oktober 1984 een ADV van 5% is doorgevoerd, een normale wekelijkse arbeidsduur van gemiddeld 38 uur, waarvan ook bij toepassing van de salaristabellen wordt uitgegaan. Ondergetekende is gezien het voorgaande van mening dat het door de Rechtbank gehanteerde artikel 1, lid 1, sub a van het Besluit hier niet van toepassing is. Naar de mening van ondergetekende is hier slechts de toepassing van artikel 3 van het Besluit aan de orde, op grond waarvan de ADV-dagen geacht worden gelijkelijk te zijn verspreid over een jaar. Ondergetekende vermag niet in te zien op welke wijze uit de door de heer A overgelegde loonstrookjes aan het voorgaande zou kunnen afdoen. Kennelijk heeft C, om hem moverende redenen waarnaar ondergetekende slechts kan gissen, de ADV in het geheel niet in de loonstrookjes verwerkt; werkgever heeft in het "kopje" van de loonstrookjes 160 arbeidsuren vermeld en onder de noemer "gewerkte dagen" de opgenomen ADV-dagen kennelijk ook meegeteld. Ter illustratie wijst ondergetekende in dit verband op het loonstrookje over de periode van 6 december 1993 t/m 31 december 1995 waarop 18,5 gewerkte dagen en 1,5 ziektedag prijken, terwijl de heer A volgens het overzicht van C d.d. 10 januari 1996 in die periode 5 ADV-dagen heeft opgenomen. Ondergetekende is van mening dat aan deze administratief-technische verwerking geen gevolgen verbonden zijn en dat in dit geval doorslaggevend is wat partijen, in het licht van de door hen van toepassing verklaarde CAO bezien, geacht kunnen worden te zijn overeengekomen. Ondergetekende ziet, in tegenstelling tot de Rechtbank, geen parallel tussen de situatie waarover uw Raad zich in de hierboven genoemde uitspraak gepubliceerd in RSV 1996/80 heeft uitgelaten en de situatie van de heer A. In genoemde uitspraak ging het om verletdagen waarover, zo gaf de toepasselijke CAO expliciet aan, het salaris moest worden doorbetaald. In de onderhavige zaak gaat het om ADV-dagen waaromtrent iets dergelijks in de toepasselijke CAO niet is bepaald. Integendeel; uit de CAO valt juist af te leiden dat over slechts (gemiddeld) 38 uur per week loon verschuldigd is en dus niet over de (gemiddeld) 2 uur ADV.". De Raad onderschrijft het standpunt van appellant, waarbij zij opgemerkt dat het door de rechtbank genoemde Besluit van de Sociale Verzekeringsraad sedert 1 januari 1995 heeft te gelden als een Besluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming. De Raad acht in het bijzonder van belang dat zogeheten ADV-dagen in beginsel de strekking hebben dat de arbeidsduur wordt verkort. Dit betekent dat het tussen gedaagde en zijn werkgever voor een periode van vier weken overeengekomen loon van f 6.000,-- niet anders gezien kan worden dan als een vergoeding voor vier keer de normale, afgesproken arbeidstijd, van 40 uur, minus een evenredig gedeelte van de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen 13 ADV-dagen per jaar. Nu niet is gebleken dat partijen uitdrukkelijk van deze afspraak hebben willen afwijken is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel, dat de wijze waarop de werkgever van gedaagde zijn loonadministratie heeft gevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat gedaagde voor zijn ADV-dagen geacht moet worden loon te hebben ontvangen. Ook de door gedaagde aangevoerde omstandigheid dat hij de ADV-dagen niet vrij kon opnemen, maar dat deze door de werkgever werden aangewezen leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu daarmee immers niet wordt afgedaan aan het uitgangspunt dat de ADV-dagen bedoeld zijn als verkorting van de normale arbeidstijd. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde over ADV-dagen geen loon heeft ontvangen, zodat appellant terecht met toepassing van artikel 3 van voornoemd Besluit de ADV-dagen gelijkelijk over het jaar verspreid heeft geacht. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat de aldus toegepaste bepalingen ertoe leiden dat gedaagde per 16 oktober 1995 geen recht meer heeft op een WW-uitkering. Gedaagde heeft aangevoerd dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat appellant hem indertijd niet had meegedeeld wat de omvang was van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren. Indien hem dat tijdig was meegedeeld, zou gedaagde, aldus zijn verklaring, zijn werkzaamheden als zelfstandige over een langere periode hebben gespreid, zodat het in dat geval niet tot een gehele beëindiging van het recht op uitkering zou zijn gekomen, maar zijn uitkering voor een gering gedeelte zou zijn voortgezet. Gedaagde vordert daarom dat appellant hem uit overwegingen van zorgvuldigheid nog een gedeeltelijke WW-uitkering verstrekt. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Appellant heeft toegegeven dat het zorgvuldiger zou zijn geweest indien in de toekenningsbeslissing gedaagdes gemiddeld aantal arbeidsuren was vermeld. Deze onzorgvuldigheid is evenwel niet van dien aard dat gesproken zou moeten worden van een bijzonder geval, als vorenbedoeld, reeds omdat het veeleer op de weg van gedaagde lag om bij appellant exact te informeren naar de precieze gevolgen van het werken als zelfstandige voor zijn recht op WW-uitkering. Uit het vorenstaande volgt dat bij het bestreden besluit terecht de beëindiging van gedaagdes uitkering per 16 oktober 1995 is gehandhaafd. Ten onrechte is dat besluit door de rechtbank vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gewezen door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 1998. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.H. Berends. RH 0412