
Jurisprudentie
ZB7641
Datum uitspraak1998-05-06
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/6706 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/6706 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geduide functies moeten beschikbaar zijn naar Nederlandse maatstaven.
Uitspraak
96/6706 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (Canada), appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 2 januari 1995 heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van de weigering uitkeringen toe te kennen op
grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 13 juni 1996 het tegen dat besluit ingestelde beroep
gegrond verklaard, onder vernietiging van dat besluit en onder bepaling dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Appellante is op bij beroepschrift van 9 juli 1996 uiteengezette gronden van die uitspraak in hoger beroep
gekomen.
Bij schrijven van 15 november 1996 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart 1998, waar appellante niet is verschenen en waar
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij GAK Nederland BV.
II. MOTIVERING
Appellante is op 18 oktober 1987 in Canada arbeidsongeschikt geworden voor haar werk als keukenassistente (dietary aid) in verband met rugklachten. Terzake van die arbeidsongeschiktheid is aan appellante met ingang van 1 augustus 1989 een
disability pension toegekend door Health and Welfare Canada, Income Security Programs Branche.
Appellante heeft in verschillende periodes tussen 1947 en 1968 in Nederland gewerkt.
Van 1968 tot 18 oktober 1987 was ze in Canada werkzaam.
Door het Canadese verbindingsorgaan is op 6 december 1993 in verband met de in Nederland vervulde tijdvakken van
verzekering een aanvraag om (pro rata) Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering bevorderd op grond van de
artikelen XII en XIII van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada van 26
februari 1987 (Trb. 1987, 66, hierna: het Verdrag).
Terzake van deze aanvraag heeft de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) geadviseerd
appellante niet arbeidsongeschikt te beschouwen op en na 16 oktober 1988 aangezien zij, ondanks bij haar bestaande
beperkingen, in staat wordt geacht een aantal passende functies te verrichten tegen een zodanige loonwaarde dat het
verlies aan verdiencapaciteit op minder dan 15% moet worden gesteld.
Daarbij is uitgegaan van een zogenaamd maatvrouwloon van f 2.600,- per maand, zijnde het loon dat een vergelijkbare
keukenhulp in Nederland kan verdienen.
Bij het bestreden besluit van 2 januari 1995 heeft gedaagde geweigerd uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toe te kennen en daarbij overwogen dat appellante op 18 oktober 1987 niet arbeidsongeschikt is geworden en indien zij op die datum wel arbeidsongeschikt zou zijn geworden zij niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en in ieder geval op 16 oktober 1988 niet arbeidsongeschikt was in de zin van genoemde wetten.
In beroep heeft gedaagde laten weten het eerste gedeelte van dit besluit niet te handhaven omdat dit gedeelte niet in
overeenstemming is met het advies van de GMD.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op de grond dat de aan dit besluit ten grondslag liggende
arbeidskundige motivering in rechte geen stand kan houden nu bij de bepaling van het maatvrouwloon uitgegaan had dienen te worden van het loon dat appellante verdiende als dietary aid in Canada. Gelet op het salaris dat appellante daar verdiende heeft de rechtbank echter geconcludeerd dat het maatvrouwloon niet op een te laag bedrag is vastgesteld en om die reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door haar huisarts dr Chung N. Wong als volledig arbeidsongeschikt wordt aangemerkt en dat voorts de geduide functies niet voorkomen in [woonplaats].
De Raad zal zich beperken tot deze punten van geschil en overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van gedaagde dat appellante op de datum in geding gelet op haar medische beperkingen weliswaar niet meer geschikt was voor haar oude beroep van dietary aid, maar wel in staat was de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
Hetgeen in hoger beroep door appellante is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te
komen. De Raad wijst erop dat de verzekeringsgeneeskundige J. van Oort van de GMD zijn rapporten van 26 juli 1994 en 3
november 1994 omtrent de gezondheidstoestand van appellante heeft gebaseerd op de informatie van dr Wong en dat deze
laatste arts, blijkens het medical report van 1 mei 1989, op de vraag of appellante andere werkzaamheden kan verrichten een vraagteken heeft ingevuld onder de opmerking "due to her age and education I can't think of any work that she can handle", hetgeen in het kader van een arbeidsongeschiktheidsschatting als hier aan de orde volgens de Nederlandse AAW en WAO niet de conclusie rechtvaardigt dat appellante als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de geduide functies niet in [woonplaats] beschikbaar zijn stelt de Raad
vast dat artikel XII van het Verdrag verwijst naar de Nederlandse wetgeving voor het vaststellen van het recht op
uitkering, hetgeen naar het oordeel van de Raad impliceert dat bij het duiden van functies wordt uitgegaan van functies die
voorkomen op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, in rechte stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 1998.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F van Moorst.
LK