Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7591

Datum uitspraak1998-04-29
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/4754 CSV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/4754 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: B.V. X., gevestigd te Y., appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Onder dagtekening 30 december 1991 heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van zijn beslissing dat appellante op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV) tot een bedrag van in totaal f 6.863.322,71 hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de premies ingevolge de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Ziekenfondswet (hierna: WW, WAO, ZW respectievelijk Zfw), verschuldigd ten aanzien van werknemers die aan appellante in 1986, 1987 en 1988 ter beschikking werden gesteld door B.V. Z. te A. De aansprakelijkstelling is subsidiair gebaseerd op artikel 16b van de CwSV. De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 16 april 1996 het namens appellante tegen deze beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover de hoogte van de aansprakelijkstelling is bepaald op een bedrag van f 6.863.322,71, de bestreden beslissing in zoverre vernietigd, de hoogte van de aansprakelijkstelling vastgesteld op een bedrag van f 5.006.632,40 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Namens appellante is mr P.Th.M. van den Oord, advocaat en belastingadviseur te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift d.d. 12 juli 1996 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van deze uitspraak. Gedaagde heeft bij schrijven van 12 september 1996 een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van 31 januari 1997 en 6 maart 1997 zijn standpunt nader onderbouwd. Bij brief van 9 juni 1997 heeft mr Van den Oord, voornoemd, van repliek gediend. Bij brief van 30 juni 1997 heeft gedaagde medegedeeld geen aanleiding te zien voor een nadere reactie. Bij brief van 9 maart 1998 heeft mr Van den Oord de Raad aanvullende stukken toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 maart 1998, waar mr Van den Oord voor appellante is verschenen, bijgestaan door B., groepscontroller bij appellante. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr M.A.J. Berkers en mr A.I. van der Kris, beiden werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Naar aanleiding van een ingesteld onderzoek is gedaagde tot de conclusie gekomen dat B.V. Z. (hierna: Z.) op grote schaal zwart loon uitbetaalde. Dit leidde tot verwerping van de loonadministratie van Z. en hoge navorderingen over de jaren 1986 tot en met 1988, hetgeen weer tot gevolg had dat Z. op 23 januari 1989 haar activiteiten heeft moeten staken. Appellante was één van de bedrijven die gebruik maakte van werknemers van Z.. Om die reden is appellante op de in de bestreden beslissing aangegeven gronden aansprakelijk gesteld voor premieschulden van Z.. In hoger beroep heeft appellante een groot aantal grieven aangevoerd die de Raad hierna successievelijk zal behandelen. De premievaststelling over het premiejaar 1986 De bestreden beslissing is gedagtekend 30 december 1991. Appellante stelt zich op het standpunt dat niet is komen vast te staan - mede omdat zij de beslissing eerst op 6 januari 1992 zou hebben ontvangen - dat de aansprakelijkstelling tijdig is verzonden. Gedaagdes gemachtigden hebben ter zitting van de Raad verklaard dat de bestreden beslissing aangetekend is verzonden, doch dat het bewijsstuk daarvan niet meer is achterhaald. Derhalve is niet onomstotelijk komen vast te staan dat de beslissing tijdig, dat wil zeggen vóór 1 januari 1992, aan appellante is verzonden. De Raad is van oordeel dat het risico van het niet kunnen aantonen dat de bestreden beslissing tijdig is verzonden, voor rekening van de afzender/gedaagde komt. De aansprakelijkstelling voor het jaar 1986 kan dan ook, gelet op artikel 13, eerste lid, van de CwSV, niet in stand blijven. Extra-territoriale werking CwSV In het aanvullend beroepschrift heeft appellante betoogd dat de bepalingen van de artikel 16a en 16b van de CwSV geen extra-territoriale werking hebben. Daarbij heeft appellante aangegeven dat zij contracteerde met het, tot hetzelfde concern als Z. behorende, bedrijf C. te Zwitserland (C.), welk bedrijf vervolgens werknemers van Z. ter beschikking stelde. Het ontbreken van extra-territoriale werking van de artikelen 16a en 16b van de CwSV zou tot gevolg hebben dat C., als een in het buitenland gevestigde onderneming, niet aansprakelijk zou kunnen worden gesteld en om die reden zou appellante evenmin aansprakelijk kunnen worden gesteld. De Raad overweegt het volgende. De werkzaamheden die verband houden met de onderhavige aansprakelijkstelling, zijn verricht in Nederland door werknemers van een in Nederland gevestigde werkgever. Voor deze werknemers waren in Nederland premies ingevolge de sociale-werknemersverzekeringswetten verschuldigd. De werkzaamheden werden verricht door tussenkomst van een buitenlandse onderneming ten behoeve van een in Nederland gevestigde onderneming. Dit feitencomplex is zozeer met de Nederlandse sociaal-verzekeringsrechtelijke rechtsorde verweven dat de Raad van oordeel is dat C. als "doorlener" dan wel (onder)aannemer aansprakelijk gesteld kan worden voor onbetaald gebleven premies van Z., de in Nederland gevestigde uitlener dan wel (onder)onderaannemer. Niet uitreiken premienota's aan Z. Ter zitting heeft appellants gemachtigde betoogd dat appellante voor een hoger bedrag aansprakelijk is gesteld dan het totaal van de bedragen van de premienota's die aan Z. zijn uitgereikt. Gedaagdes gemachtigden hebben deze stelling ter zitting gemotiveerd bestreden. De Raad stelt vast dat de betreffende stelling van appellante niet eerder in onderhavige procedure naar voren is gebracht. De Raad is van oordeel dat het in strijd met de beginselen van goede procesorde zou zijn indien de Raad op deze in een veel te laat stadium van de procedure voorgedragen grief in dit geval thans nog acht zou slaan. Om die reden ziet de Raad geen aanleiding tot nadere bespreking van deze grief van appellante. Schatting loonsom Gedaagde is, nadat zij de administratie van Z. had verworpen, overgegaan tot een schatting van de met de werken van Z. gemoeide loonsom. Tegen deze schatting heeft appellante verscheidene grieven aangevoerd. Bruteren Appellante heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in eerste instantie bij uitspraak van 16 november 1994 het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (kennelijk) gegrond heeft verklaard, omdat gedaagde het bruteren van nettolonen onvoldoende zou hebben onderbouwd, terwijl de rechtbank bij de aangevallen uitspraak zich met het bruteren van nettolonen kon verenigen. De Raad stelt vast dat de rechtbank bij uitspraak van 15 augustus 1995 het verzet van gedaagde tegen de uitspraak van 16 november 1994 gegrond heeft verklaard. Daarmee is vast komen te staan dat, gelet op artikel 8:55, zevende lid, van de Awb, de uitspraak van 16 november 1994 is vervallen. Nu voorts ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van 15 augustus 1995, ziet de Raad geen aanleiding tot nadere bespreking van deze grief van appellante. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat gedaagde niet gerechtigd was om tot bruteren over te gaan. In het verweerschrift heeft gedaagde tegen deze stelling onder meer het volgende aangevoerd: "Gelet op de feiten en omstandigheden moet er naar de mening van ondergetekende vanuit worden gegaan dat Z. zich ervan bewust was netto loon te betalen en dat zij, toen zij deze betalingen deed, de wettelijk voorgeschreven inhoudingen voor haar rekening wilde nemen. Uit gedingstuk 10 valt op te maken dat bedrijfsleiders van diverse bedrijven van het D., waar ook Z. onder valt, aangeven dat met de werknemers netto loonbedragen zijn afgesproken. Dit wordt bevestigd door de verklaringen die zijn afgelegd door de diverse werknemers van Z.. Er wordt weliswaar gesproken van een bruto loon van f. 2.800,- per vier weken maar feitelijk is er sprake van een netto loonafspraak van f. 600,- per week. Men werd voor de keuze gesteld het laatst genoemde netto loonbedrag te accepteren of ontslagen te worden. Voorts is het bedingen van netto lonen bij malafide bedrijven eerder regel dan uitzondering. Z. moet zich er derhalve van bewust zijn geweest netto loonbetalingen te hebben gedaan. Voor deze laatste opvatting meent ondergetekende steun te vinden in een uitspraak van uw Raad d.d. 26 oktober 1994, Premie 1993/161. (...) Bovendien moet worden aangenomen dat Z. de loonbetalingen heeft gedaan onder omstandigheden die verhaal op haar werknemers bij voorbaat uitsluit. De bij Z. aangetroffen administratie was onvolledig en onjuist. Z. heeft geen loonadminstratie bijgehouden waaruit kon worden afgeleid aan wie op welk moment loonbetalingen zijn gedaan. Door deze handelwijze heeft Z. zich op voorhand elke mogelijkheid tot het zoeken van verhaal op haar werknemers ontnomen. In dit verband wenst ondergetekende nog te wijzen op een uitspraak van uw Raad d.d. 14 juni 1995, gepubliceerd in RSV 1996/7.". In het schrijven van 31 januari 1997 heeft gedaagde daaraan nog het volgende toegevoegd: "Allereerst willen wij voorop stellen dat uit de diverse verklaringen van de werknemers en bedrijfsleiders van Z. duidelijk blijkt dat de daadwerkelijk uitbetaalde bedragen netto loon bedroegen. Bedrijfsleider E. verklaart in zijn zesde procesverbaal dat op papier een brutoloon van f. 2.800,- werd overeengekomen maar dat feitelijk een netto loon van f. 2.800,- werd verdiend. Werknemer F. verklaart in zijn eerste procesverbaal dat de feitelijke afspraak was dat hij f. 700,- per week zou gaan verdienen met daar bovenop een ploegentoeslag van f. 4,- per uur. Werknemer G. maakt in zijn eerste procesverbaal melding van een netto loon van f. 640,- per week. Werknemer H. noemt in zijn eerste procesverbaal een bedrag van f. 600,- per week aan netto loon. En werknemer I. verklaart in zijn eerste procesverbaal zelfs voor de keuze te zijn gesteld tussen een netto loon van f. 600,- per week of ontslag. Uit deze verklaringen moge genoegzaam blijken dat Z. met haar werknemers een netto loonafspraak maakte. Op grond van onder andere bovengenoemde verklaringen is het netto loon vastgesteld op f. 15,- per uur (= f. 600,-/40). Aangezien door Z. voorts allerlei toeslagen werden uitbetaald is dit bedrag met f. 4,- per uur opgehoogd en is het netto uurloon vastgesteld op f. 19,-- per uur. Zoals verder uit de verklaring van E. blijkt werden bij appellante uitsluitend gecertficeerde lassers ingezet. Derhalve gekwalificeerde werknemers. Gelet hierop achten wij een netto uurloon van f. 19,-- zeer reëel en achten wij het zeer aannemelijk dat dit in overeenstemming is met de destijds in de branche geldende netto uurlonen.". De Raad kan dit betoog van gedaagde onderschrijven. In zijn brief van 9 maart 1998 heeft appellantes gemachtigde voorts nog aangevoerd dat, anders dan waarvan gedaagde is uitgegaan, in Zwitserland nog gegevens aanwezig waren over de loonadministratie van Z., zodat het wellicht alsnog mogelijk is om tot verhaal over te gaan. In het bijzonder zou heer J. daaromtrent nadere informatie kunnen verschaffen. De Raad stelt vast dat uit de stukken blijkt dat in het kader van het onderzoek naar Z. destijds de gehele aanwezige administratie in beslag is genomen en dat daarbij geen (volledige) loonadministratie is aangetroffen. Nu de stelling van appellante, dat er meer administratieve gegevens voorhanden zijn, slechts is onderbouwd met verwijzing naar voornoemde heer J., ziet de Raad in deze stelling geen aanleiding om het standpunt van gedaagde dat verhaal achteraf niet meer mogelijk moet worden geacht, voor onjuist te houden. Samenvattend is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht is overgegaan tot brutering. Premies Zfw Appellante heeft betoogd dat de werknemers van Z., gelet op de berekeningen van gedaagde, een zodanig hoog (bruto)loon genoten, dat zij niet onder de verplichte verzekering ingevolge de Zfw vielen. De Raad overweegt hieromtrent het volgende Uit de gedingstukken blijkt dat met de werknemers van Z. een vast brutoloon van f 2.800,-- was overeengekomen. Voorts komt uit de gedingstukken naar voren dat de werknemers van Z. per week een vast nettoloon van f 500,-- genoten. Naast dat nettoloon ontvingen zij nog diverse toeslagen die niet tot het vaste loon behoorden. Uit deze gegevens kan de Raad, gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Zfw, niet anders concluderen dan dat gedaagde bij de premievaststelling terecht premies ingevolge de Zfw in aanmerking heeft genomen. Gegevens poortadministratie Gedaagde heeft, op verzoek van appellante, hangende de procedure in eerste aanleg een herberekening gemaakt aan de hand van de zogenoemde, door appellante overgelegde, "poortadministratie". Deze herberekening heeft uiteindelijk geleid tot het bedrag waarvoor appellante ingevolge de aangevallen uitspraak aansprakelijk is gesteld. Appellante heeft echter gesteld dat in de poortadministratie niet alleen werknemers van Z., maar ook werknemers van andere werkgevers voorkomen en dat gedaagde daar ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. De Raad stelt voorop dat de "andere" werknemers door appellante kennelijk als Z.-werknemers zijn geaccepteerd. Daarnaast is gedaagde, op verzoek van appellante, overgegaan tot een - voor appellante zeer gunstige - herberekening op basis van haar poortadministratie. Onder deze omstandigheden drukt op appellante de bewijslast om aan te tonen dat er anderen dan Z.-werknemers voor haar werkzaam zijn geweest. Gelet op de inhoud van de door appellante overgelegde gegevens kan niet gezegd worden dat zij aan die bewijslast heeft voldaan. "Piping-werkzaamheden" Appellante heeft ook voor piping-activiteiten (laswerkzaamheden waarbij enkele korte stukken pijp aan elkaar worden gelast tot één geheel) gebruik gemaakt van werknemers van Z.. Appellante heeft echter betoogd dat deze werkzaamheden niet op haar bedrijfsterrein hebben plaatsgevonden, maar in een bedrijfsruimte die ter beschikking stond van Z.. Gedaagde heeft tegen deze stelling in eerste instantie aangevoerd dat niet gebleken was dat Z. over een bedrijfsruimte beschikte, vervolgens dat niet gebleken was dat Z. gebruik maakte van een haar ter beschikking staande bedrijfsruimte voor haar werkzaamheden voor appellante en ten slotte, in hoger beroep, dat de werkzaamheden in ieder geval niet werden verricht op de vestigingsplaats van Z. De Raad overweegt het volgende. De herberekening die gedaagde hangende de procedure in eerste aanleg heeft gemaakt, is gebaseerd op door appellante aangedragen gegevens. In een toelichting op die gegevens heeft appellante gewezen op het feit dat de piping-werkzaamheden in haar opvatting anders gekwalificeerd dienden te worden dan de werkzaamheden die op haar eigen bedrijfsterrein werden verricht. De Raad is niet gebleken dat gedaagde vervolgens enig concreet (nader) onderzoek naar de piping-werkzaamheden heeft verricht. De Raad acht de omstandigheid dat gedaagde noch onderzoek heeft ingesteld naar de omstandigheden waaronder de werkzaamheden werden verricht, noch onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of de locatie als een vestiging van Z. kon worden aangemerkt, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad merkt daarbij nog op dat de uitzondering van artikel 16b, vierde lid, aanhef en onder a, van de CwSV naar redelijke uitleg niet alleen geldt voor de (hoofd)vestiging van een onderneming, maar tevens voor (reële) nevenvestigingen waar bedrijfsactiviteiten van de onderaannemer worden uitgeoefend. De Raad overweegt ten slotte met betrekking tot de door gedaagde uitgevoerde schatting dat gedaagde onweersproken heeft gesteld dat het bedrag van de geschatte loonsom minder dan 60% bedroeg van de met de werkzaamheden gemoeide omzet. Aangezien Z. slechts personeel en geen materiaal leverde, is ook de Raad van oordeel dat de schatting van gedaagde zeker niet te hoog moet worden geacht. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellante in de jaren 1987 en 1998, blijkens de stortingen op de G-rekening van de Z. en de rechtstreekse stortingen aan gedaagde, rekening heeft gehouden met een hoger bedrag aan verschuldigde premies dan het bedrag waarvoor appellante, uiteindelijk aansprakelijk is gesteld, hetgeen eveneens een aanwijzing is dat de schatting van appellante niet te hoog is geweest. Behandelingsduur Appellante heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de procedures bij gedaagde, de rechtbank en de Raad te lang hebben geduurd. De Raad stelt voorop dat de aansprakelijkstelling, voor zover deze betrekking heeft op de jaren 1987 en 1988, binnen de termijn van artikel 13, eerste lid, van de CwSV is opgelegd. De Raad ziet, mede gelet op de complexiteit van onderhavige zaak en het daarmee gepaarde gaande omvangrijke onderzoek van gedaagde, geen aanknopingspunten voor de stelling dat gedaagde in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben gehandeld door eerst op 30 december 1991 de bestreden beslissing te nemen. De Raad merkt daarbij nog op dat het grootste deel van het bedrag waarvoor gedaagde voornemens was appellante aansprakelijk te stellen (betreffende de premiejaren 1985 en 1986), is komen te vervallen. Ten aanzien van de gestelde te lange behandelingsduur bij de rechtbank en de Raad overweegt de Raad het volgende. De Raad is, overeenkomstig zijn inmiddels vaste rechtspraak, van oordeel dat in gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om de vaststelling van een burgerlijke verplichting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en om een gestelde overschrijding van een redelijke termijn van behandeling door een rechterlijke instantie, die overschrijding niet kan leiden tot het ontstaan of de toekenning van aanspraken die niet in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen, in casu die van de CwSV. Een vordering tot vergoeding van gestelde geleden schade dienen appellanten in te stellen bij de burgerlijke rechter. De Raad stelt zich op het standpunt dat hij in de gevallen als de onderhavige in beginsel niet treedt in een beoordeling van mogelijk schadeplichtig handelen van de bestuursrechter in verband met een gestelde schending van het redelijke-termijnvereiste van artikel 6 van het EVRM. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op f 1.775,--. Voorts dient gedaagde het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht te vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden beslissing; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op f 1.775,--; Bepaalt dat gedaagde het door appellante gestorte recht ad f 600,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van B.A. Beenen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 1998. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) B.A. Beenen. HL 2704