
Jurisprudentie
ZB7555
Datum uitspraak1997-05-01
Datum gepubliceerd2003-02-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/503 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/503 WUV
Statusgepubliceerd
Uitspraak
95/503 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A te B],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad,
verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 maart 1995 heeft verweerster ten aanzien
van eiseres het in afschrift aan deze uitspraak gehechte
besluit genomen.
Tegen dit besluit heeft mr A.H. Punt-Koopmans, thans advocaat
te Leeuwarden, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep
ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet
waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan
verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
20 maart 1997. Aldaar is eiseres in persoon verschenen met
bijstand van haar raadsvrouw mr Punt-Koopmans voornoemd,
terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr
T.H. Bosboom, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij besluit d.d. 13 januari 1983 van de Uitkeringsraad,
rechtsvoorganger van verweerster, is aan eiseres met ingang
van 1 juni 1982 een periodieke uitkering als vervolgde in de
zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
(hierna: de Wet) verleend. Bij de regeling van de uitkering is
vastgesteld dat het vermogen van eiseres per 1 juni 1982 f.
5.220,-- bedraagt.
[In] 1985 is eiseres getrouwd met [naam echtgenoot].
In mei 1988 - nadat het recht van eiseres op een periodieke
uitkering was hersteld - heeft de Uitkeringsraad eiseres
verzocht aan te geven hoe de totale vermogenspositie van haar
en haar echtgenoot er na het huwelijk uit ziet.
Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de vaststelling van een
vermogenstoeval per huwelijksdatum ad f. 232.088,84. Dit is in
het nader bericht d.d. 28 februari 1994, behorende bij de
berekeningsbeslissingen d.dis 30 november 1993 en 23 februari
1994 neergelegd.
Volgens bedoeld nader bericht bedraagt het totale vermogen met
inachtneming van het reeds per 1 juni 1982 vastgestelde
vermogen ten bedrage van f. 5.220,--, het totale vermogen f.
237.308,84. Van de vermogenstoeval maakt onder meer onderdeel
uit de op intrinsieke waarde opgenomen aandelen [naam B.V.] ad
f. 84.905,11. Dit is een besloten vennootschap waarvan de
echtgenoot van eiseres directeur en enig aandeelhouder is,
waarin hij zijn tandartspraktijk heeft ondergebracht. Met
inachtneming van deze vermogenstoeval is de uitkering van
eiseres bij berekeningsbeslissingen d.dis 30 november 1993 en
23 februari 1994 over de jaren 1985 tot en met 1990 definitief
vastgesteld; hierbij is bepaald dat aan eiseres over die jaren
f. 32.597,61 te veel uitkering was uitbetaald, welk bedrag van
eiseres is teruggevorderd op grond van artikel 59a, tweede
lid, oud, van de Wet. Bezwaar de hoogte van de vermogenstoeval
en de terugvordering betreffend, is bij het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
In beroep zijn namens eiseres de in bezwaar geuite grieven
herhaald.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Verweerster heeft bij de vaststelling van de vermogenstoeval
per 4 januari 1985 de waarde van de aandelen [naam B.V.]
bepaald op de intrinsieke waarde daarvan, dat wil zeggen de
waarde zoals die uit de balans van de b.v. per 1 januari 1985
blijkt. De Raad acht dit juist. Immers, nu er geen enkele
reden is aangevoerd om aan de continuïteit van de onderneming
van de echtgenoot van eiseres te hoeven twijfelen, kan de door
verweerster berekende waarde geacht worden een reëel beeld van
de waarde van de aandelen te geven. Daarom kan de Raad aan de
brief van de belastingadviseur van eiseres R.P.H. de Rooij
d.d. 8 september 1988, waarin een waarde wordt genoemd van
f. 10.000,--, niet de betekenis toekennen die eiseres daaraan
gehecht wenst te zien. Dat voor de vermogensbelasting een
lagere waarde dan de intrinsieke waarde is aangegeven en ook
bij de aanslagregeling is gevolgd, kan hieraan niet afdoen.
Eiseres heeft voorts de grief naar voren gebracht dat
verweerster niet gerechtigd is de te veel uitbetaalde
uitkering over de jaren 1985 tot en met 1990 ten bedrage van
f. 32.597,61 terug te vorderen. Hiertoe is aangevoerd dat
artikel 59a, tweede lid, van de Wet eerst met ingang van 4
juli 1986 in de wet is opgenomen, en ook dat per
4 juli 1986 het bepaalde in artikel 59a van de Wet aan
terugvordering in de weg staat omdat verweerster de uitkering
over de jaren 1985 tot en met 1990 niet tijdig definitief
heeft vastgesteld.
Terzake van het eerste onderdeel van deze grief neemt de Raad
in aanmerking dat tot 4 juli 1986 de dwingende bepaling van
artikel 59, tweede lid, oud, van de Wet, grondslag bood voor
een terugvordering als de onderhavige. Derhalve moet de
vermelding van het onjuiste artikel als een omissie worden
aangemerkt, die geen reden kan vormen voor vernietiging van
het bestreden besluit.
Voor zo ver namens eiseres bepleit is dat artikel 59a, tweede
lid, van de Wet zich tegen terugvordering verzet, is de Raad
van oordeel dat uit de gedingstukken blijkt dat nog in januari
1993 niet alle benodigde gegevens voor definitieve
vaststelling van de uitkering waren verstrekt. Derhalve is
artikel 59a, tweede lid, van de Wet geen geweld aangedaan.
Op grond van het voorgaande bestaat voor vernietiging van het
bestreden besluit geen grond.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om
toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr R.C. Schoemaker en mr G.L.M.J. Stevens als leden, in
tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 1 mei 1997.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
16.04
+B