Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7527

Datum uitspraak1998-03-13
Datum gepubliceerd2005-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/7982 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verrekening; berekening beslagvrije voet met toepassing van art. 475d (Rv) in verband met inkomen partner.


Uitspraak

95/7982 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 2 augustus 1994 heeft appellant het op de aan gedaagde uit te betalen uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in mindering te brengen bedrag, ter verrekening van de terugvordering van aan gedaagde ingevolge genoemde wetten onverschuldigd betaalde uitkeringen, met ingang van 1 september 1994 vastgesteld op f 505,- per maand. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 28 september 1995 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 3 april 1996 heeft appellant nadere stukken overgelegd. Namens gedaagde heeft mr M.E. van der Zouw, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend, welk verweer is aangevuld bij brieven van 14 oktober 1996 (met bijlagen) en 31 oktober 1996. Nadien heeft gedaagde nog een tweetal brieven d.dis 16 juni en 23 juni 1997 (met bijlagen) aan de Raad gezonden. Op een daartoe door de Raad schriftelijk gedaan verzoek d.d. 11 augustus 1997 heeft appellant bij brief van 24 september 1997 (met bijlagen) zijn standpunt nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.A. Prins, werkzaam bij Gak Nederland B.V., als zijn gemachtigde, en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr Van der Zouw, voornoemd. II. MOTIVERING In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank heeft gedaan bij de aangevallen uitspraak, bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat bij het bestreden besluit het verrekeningsbedrag te hoog is vastgesteld, nu dat verrekeningsbedrag het - met inachtneming van artikel 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te berekenen - voor beslag vatbare bedrag te boven gaat. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het bedrag van de beslagvrije voet, en daarmee het voor beslag vatbare bedrag, niet op juiste wijze heeft vastgesteld. Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld voor zover het de berekening van de beslagvrije voet betreft, en voorts aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met andere aflossingsverplichtingen van gedaagde. Hij heeft de Raad verzocht het te verrekenen bedrag in redelijkheid en billijkheid vast te stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de vaststelling van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d, eerste lid, Rv in het voorliggende geval dient te worden uitgegaan van een bedrag van f 1.517,36 per maand (zijnde negen tienden van de som van de normuitkering en vakantie-aanspraak die gedaagde naar de maatstaf van het Besluit landelijke normering, Stb. 1983, 132, telkens zou kunnen krijgen); dit bedrag dient vervolgens voor ten hoogste de helft te worden verminderd met het eigen, niet onder beslag liggende inkomen van degene aan wie de gezinsbijstand samen met gedaagde zou kunnen toekomen. Gelet op het inkomen van gedaagdes echtgenote bedraagt de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d, eerste lid, Rv in casu f 758,68. Op grond van artikel 475d, derde lid, aanhef en onder b, Rv wordt de evenbedoelde beslagvrije voet verhoogd met de voor rekening van gedaagde komende woonkosten, verminderd met ontvangen huursubsidie of woonkostentoeslag, met dien verstande dat: - verhoging slechts plaatsvindt voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het maximumbedrag dat in de laagste inkomenscategorie voor eigen rekening komt volgens tabel I van de Wet individuele huursubsidie (Stb. 1988, 343), en - de verhoging niet meer bedraagt dan de huursubsidie waarop volgens tabel I van de Wet individuele huursubsidie bij de maximumgrens in de laagste inkomenscategorie recht bestaat. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat bij de invulling van het begrip woonkosten in artikel 475d, derde lid, Rv aansluiting dient te worden gezocht bij het begrip huurprijs als neergelegd in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet individuele huursubsidie. Gelet op de in de gedingstukken neergelegde gegevens is de Raad van oordeel dat de huurprijs, als omschreven in laatstgenoemd artikel, op de datum in geding, te weten 1 september 1994, verminderd met de door gedaagde per die datum ontvangen huursubsidie, te weten f 120,-, blijft beneden het in artikel 475d, derde lid, aanhef en onder b, Rv bedoelde maximumbedrag, dat op de datum in geding f 623,75 bedroeg, zodat de beslagvrije voet niet in verband met de woonkosten van gedaagde voor verhoging in aanmerking komt. Uitgaande van de inkomsten van gedaagde op de in geding zijnde datum, te weten f 1.376,66, blijft voor verrekening - na vermindering van laatstgenoemd bedrag met de beslagvrije voet van f 758,68 - een bedrag over van f 617,98. Ten aanzien van de stellingname van gedaagde dat bij het vaststellen van het verrekeningsbedrag appellant ten onrechte geen rekening heeft gehouden met andere aflossingsverplichtingen van gedaagde, overweegt de Raad dat, zoals hij reeds vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld bij uitspraak van 5 maart 1996, 95/2190 AAW, gepubliceerd in RSV 1996/135), met schulden aan derden geen rekening behoeft te worden gehouden omdat, ware dit anders, de vordering van het Lisv zou worden achtergesteld bij de vorderingsrechten van deze derden, zonder dat van een gegronde reden daarvoor is gebleken. Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 1998. (get.) J. Janssen. (get.) J.J.B. van der Putten.