Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7520

Datum uitspraak1998-03-04
Datum gepubliceerd2009-05-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6813 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen - schriftelijke - opdracht tot medewerking aan genezing of behandeling; ten onrechte weigering uitkering.


Uitspraak

97/6813 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [Gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij brief van 30 april 1996 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van het navolgende besluit: "U ontvangt sinds 25 oktober 1993 een aw/wao-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het daarbij behorende uitkeringspercentage bedraagt 70%. Uit onze gegevens is gebleken dat u weigert zich onder specialistische behandeling te stellen. Hiermee heeft u de voorschriften van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (aaw) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (wao) overtreden. Namens het bestuur van de bedrijfsvereniging is besloten om uw arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 mei 1996 te weigeren. Artikelen. Deze beslissing berust op de artikelen 16 en/of 19 van de aaw, de artikelen 25 en/of 28 van de wao.". De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 30 juni 1997 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van f 1.775,- en bepaald dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht vergoedt. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 2 september 1997 (met bijlagen) heeft mr M. Verbraaken-Vooys, advocaat en procureur te 's-Gravenhage, namens gedaagde de Raad verzocht het geding versneld te behandelen. Bij brief van 12 september 1997 heeft gedaagde dit verzoek nader toegelicht. Bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 12 september 1997 heeft appellant de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren. Op 23 september 1997 heeft de Raad besloten tot toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hetgeen bij brieven van die datum aan partijen is medegedeeld. Op 6 oktober 1997 is namens gedaagde een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Desgevraagd heeft appellant bij brief van 14 oktober 1997 op het verweerschrift gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 1998, waar voor appellant is verschenen mr C.E.B. Haazen, werkzaam bij GAK Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr M. Verbraaken-Vooys, voornoemd. II. MOTIVERING Aan gedaagde die laatstelijk werkzaam is geweest als boekhoudkundig medewerkster, zijn met ingang van 25 oktober 1993 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op de grond dat haar psychische belastbaarheid zodanig beperkt is dat zij niet tot arbeid in staat is te achten. Begin 1994 heeft gedaagde op instigatie van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) getracht haar werk te hervatten. Deze poging is mislukt. Op 29 juni 1994 heeft een verzekeringsgeneeskundige van de GMD gerapporteerd dat, nu de vele lichamelijke klachten van gedaagde, waaronder vermoeidheidsklachten, niet vallen te objectiveren, deze klachten wellicht een psychische achtergrond hebben. Met het oog hierop is de psychiater E.F. van Ittersum op 4 augustus 1994 verzocht om een expertise. Deze psychiater is blijkens zijn op 8 december 1994 uitgebrachte rapport tot de conclusie gekomen dat in verband met het ontbreken van psycho-pathologie in engere zin bij gedaagde geen sprake is van ziekte. Wel achtte hij een gebrek in psychiatrische zin aanwezig in de vorm van een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Een intensieve dagbehandeling achtte hij noodzakelijk. Deze expertise is met gedaagde op 3 januari 1995 besproken door de verzekeringsarts W.S. Vrijlandt van de GMD, bij welke gelegenheid gedaagde haar medewerking aan een eventuele dagbehandeling heeft toegezegd. Op 7 maart 1995 heeft de verzekeringsarts W.S. Vrijlandt telefonisch contact gehad met gedaagde. Daarbij is ter sprake gekomen een voor 14 maart 1995 gepland intake-gesprek bij de Robert-Fleury Stichting, een algemeen psychiatrisch ziekenhuis te Leidschendam. Gedaagde is van 18 april 1995 tot en met 15 juni 1995 bij dit ziekenhuis in deeltijd-dagbehandeling geweest. Zij is van de 26 therapiedagen waarvoor zij stond ingeschreven, 9 dagen aanwezig geweest. Gedaagde heeft de dagbehandeling gestaakt omdat zij deze behandeling in verband met haar lichamelijke klachten te zwaar achtte. Blijkens een rapportage gedateerd 27 september 1995 heeft de stafverzekeringsarts van gedaagdes uitvoeringsinstelling dr H. Kroneman op die dag telefonisch contact gehad met gedaagde. Bij die gelegenheid heeft deze arts gedaagde medegedeeld dat zal worden overgegaan tot het opleggen van een sanctie aangezien zij op eigen initiatief de dagbehandeling heeft gestaakt en zij aldus het voorschrift voor behandeling ter bevordering van haar arbeidsgeschiktheid zonder goede reden niet heeft opgevolgd en daarmee haar genezing heeft belemmerd. Op 6 februari 1996 heeft de aan de Robert-Fleury Stichting verbonden psychiater P.M. van Putten desgevraagd de verzekeringsgeneeskundige W.S. Vrijlandt inlichtingen verschaft omtrent gedaagde door toezending van een aan de huisarts van gedaagde gericht ontslagbericht van 29 januari 1996. Deze verzekeringsgeneeskundige heeft op 20 maart 1996 na een onderhoud met gedaagde gerapporteerd dat zijns inziens de uitkeringen van gedaagde dienen te worden opgeschort omdat gedaagde weigert mee te werken aan haar herstel. Bij brief van 3 april 1996 heeft appellants uitvoeringsinstelling gedaagde in kennis gesteld van het advies van deze instelling aan appellant om haar uitkeringen te "weigeren", omdat zij naar de mening van de verzekeringsarts zich tot herstel en/of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid onder specialistische behandeling dient te stellen en zij om haar moverende redenen weigert daaraan mee te werken, welke weigering haar kan worden aangerekend. Op 30 april 1996 heeft appellant het bestreden besluit afgegeven. Dit besluit heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vernietigd op de grond dat het op gezag van de psychiater Van Ittersum gegeven voorschrift, inhoudende dat gedaagde zich onder intensieve psychiatrische dagbehandeling dient te stellen, een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen mede op basis van de bevindingen van de door haar geraadpleegde psychiater prof. dr H.G.M. Rooijmans, die in een rapport van 25 april 1997 onder meer heeft aangegeven dat de diagnose persoonlijkheidsproblematiek niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld en, voor zover er al sprake is van persoonlijkheidsproblematiek, een intensieve dagbehandeling niet de enige reële behandelmogelijkheid is. Daarbij heeft prof. Rooijmans ook gewezen op de in voormeld ontslagbericht door de psychiater Van Putten genoemde mogelijkheid van psychotherapie. Met dit oordeel kan appellant zich niet verenigen. Op de gronden, uiteengezet in het aanvullend beroepschrift, heeft appellant betoogd dat de rapportage van prof. Rooijmans onvoldoende onderbouwd is en, nu de vermoeidheidsklachten van gedaagde niet vallen te objectiveren, niet valt in te zien waarom zij de dagbehandeling niet had kunnen volgen. In het verweerschrift heeft gedaagde geconcludeerd dat er geen noodzaak bestond voor het voorschrijven van een intensieve dagbehandeling aangezien niet is komen vast te staan dat bij haar sprake is van enige psychische of psychiatrische stoornis. Van haar kon en mocht dan ook niet worden verwacht dat zij dit voorschrift opvolgde. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Van betekenis zijn de artikelen 19 van de AAW en 28 van de WAO in samenhang met de artikelen 16 van de AAW en 25 van de WAO, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bestreden besluit. In een situatie waarin een bepaalde behandeling aangewezen wordt geacht, zoals in dit geval de dagbehandeling bij de Robert-Fleury Stichting, en die behandeling ook is voorgeschreven, bieden de artikelen 19, aanhef en onder a van de AAW en 28, aanhef en onder a van de WAO, de mogelijkheid met betrekking tot de uit deze wetten voortvloeiende aanspraken de arbeidsongeschiktheid, geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten in het geval een belanghebbende weigert aan die voorgeschreven behandeling medewerking te verlenen. Deze bevoegdheid komt gedaagde op grond van de artikelen 19, aanhef en onder b van de AAW en 28, aanhef en onder b van de WAO ook toe indien een belanghebbende weigert zich onder - noodzakelijk geachte - geneeskundige behandeling te stellen of de voorschriften van de behandelend geneeskundige niet opvolgt. De Raad stelt vast dat, naar ter zitting ook van de kant van appellant is erkend, het bestreden besluit is gegrond op het bepaalde in de artikelen 19, aanhef en onder b van de AAW en 28, aanhef en onder b van de WAO. Bij dit besluit is gedaagde tegengeworpen dat zij weigert zich onder specialistische behandeling te stellen. De Raad stelt evenwel tevens vast dat, gelet op de hiervoor weergegeven gebeurtenissen voorafgaande aan het bestreden besluit, vanwege appellant gedaagde er nimmer op is gewezen dat het noodzakelijk wordt geacht dat zij zich onder geneeskundige behandeling stelt. De Raad wijst er hierbij op dat evenvermelde wetsbepalingen niet zien op een bepaalde behandeling, maar op het zich onder behandeling stellen van een geneeskundige (met een bepaald specialisme) waarbij de geneeskundige de behandeling bepaalt. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat appellant op grond van deze wetsbepalingen niet bevoegd was met betrekking tot de uit de AAW en de WAO voortvloeiende aanspraken van gedaagde haar arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. Reeds hierom kan het bestreden besluit geen stand houden. De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat gedaagde ook nimmer is voorgeschreven dat zij zich onder dagbehandeling bij de Robert-Fleury Stichting dient te stellen. Een bespreking met haar over de expertise van de psychiater Van Ittersum en het vervolgens entameren van de dagbehandeling kan niet worden aangemerkt als een gegeven voorschrift in de zin van de artikelen 19, onder a van de AAW en 28, onder a van de WAO. Uit niets blijkt dat voorafgaande aan de dagbehandeling gedaagde erop is gewezen dat het niet slechts ging om een wenselijk geachte behandeling doch om een voorgeschreven behandeling, waaraan gedaagde medewerking diende te verlenen bij gebreke waarvan een sanctie zou kunnen volgen. De Raad tekent hierbij aan dat eigen is aan een dergelijk voorschrift dat het op schrift is gesteld. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 1.420,- voor verleende rechtsbijstand en ƒ 31,50 aan reiskosten, in totaal ƒ 1.451,50. De Raad stelt tot slot vast dat van appellant een recht van ƒ 630,- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.451,50, te betalen aan de griffier van de Raad; Verstaat dat van appellant een recht van ƒ 630,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr C.G.L. Plomp als voorzitter en mr A.Beuker-Tilstra en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van L.A. de Vrey als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 1998. (get.) C.G.L. Plomp. (get.) L.A. de Vrey. IS