
Jurisprudentie
ZB7406
Datum uitspraak1997-11-04
Datum gepubliceerd2004-09-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/6465 WW, 97/1449 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/6465 WW, 97/1449 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overname betalingsverplichtingen, loon, gratificatie, toerekenen.
Uitspraak
96/6465 WW
97/1449 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe
Industriële Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder
gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden in hoger beroep gekomen van de onder dagtekening 17
juni 1996 door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
gewezen uitspraak, welke betrekking heeft op een geschil
tussen appellant en gedaagde inzake de uitvoering van de
Werkloosheidswet (hierna: WW).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij
schrijven van 7 januari 1997, met bijlagen, nog nadere stukken
aan de Raad overgelegd, waaronder gedaagdes ter uitvoering van
voormelde uitspraak genomen besluit van 23 augustus 1996.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
23 september 1997, waar appellant niet is verschenen, en waar
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
drs A.J. Verdonk, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
Appellant is sedert 1 februari 1985 als directeur werkzaam
geweest bij [naam bedrijf] ([bedrijf]) te Leiden.
Dat bedrijf is op 5 januari 1994 in staat van faillissement
verklaard. Het dienstverband van appellant is beëindigd door
opzegging op 6 januari 1994 ingaande
3 maart 1994 door de curator in het faillissement van Hbt. Op
verzoek van appellant is hem door gedaagde bij besluit van 14
juli 1994 uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW
toegekend terzake van onder meer loon,
vakantiedagen en vakantietoeslag.
Nadien is gebleken dat appellant uit hoofde van zijn
dienstbetrekking bij Hbt ook recht had op uitbetaling van een
jaarlijks vast te stellen bedrag aan gratificatie of
winstaandeel, waarmee bij vorengenoemd besluit geen rekening
is gehouden. Blijkens artikel 2 van de arbeidsovereenkomst
tussen appellant en [bedrijf] bestonden bedoelde gratificaties in
een aandeel van 10% in de winst van de vennootschap, zoals
deze winst zou blijken uit de vast te stellen jaarrekening.
Bij ontbreken van voldoende winst bestond er recht op een
minimum winstaandeel van 7,72% van het salaris. Dit
winstaandeel diende blijkens de arbeidsovereenkomst betaalbaar
te worden gesteld op de dag waarop de algemene vergadering van
aandeelhouders de jaarrekening van de vennootschap vaststelde.
Omdat Hbt feitelijk onvoldoende winst maakte werd het
jaarlijks uit te betalen bedrag aan gratificaties gewoonlijk
berekend aan de hand van laatstgenoemd percentage, hetgeen
voor appellant neerkwam op een bedrag van ongeveer f 10.000,-.
De gratificatie over het jaar 1990 is appellant in twee
gedeelten uitbetaald, maar met betrekking tot de jaren 1991 en
volgende hebben in dit verband geen uitbetalingen meer
plaatsgevonden.
Hieromtrent is het volgende gebleken:
1. het kalenderjaar 1991: de jaarrekening is op
29 september 1992 vastgesteld, maar wegens de minder
rooskleurige financiële situatie waarin het bedrijf toen reeds
verkeerde is van uitbetaling van de gratificatie afgezien;
2. het kalenderjaar 1992: de jaarrekening is op 4 oktober 1993
(of 4 november 1993) vastgesteld, maar de uitbetaling van de
gratificatie is toen achterwege gebleven in verband met de op
handen zijnde faillissementsaanvraag van Hbt.
3. de kalenderjaren 1993 en 1994: in verband met het
faillissement van Hbt op 5 januari 1994 zijn geen
jaarrekeningen en dus ook geen gratificaties meer vastgesteld.
In verband met het achterwege blijven van de uitbetaling van
genoemde gratificaties, betrekking hebbende op de
kalenderjaren 1991 en volgende, is van de zijde van appellant
alsnog aan gedaagde verzocht om deze gratificaties in het
kader van hoofdstuk IV van de WW over te nemen.
Hierop heeft gedaagde bij primair besluit van 20 december 1994
afwijzend beslist.
Bij besluit van 20 april 1995 heeft gedaagde de daartegen
ingediende bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Gedaagde, die blijkens dit besluit wel van mening was dat de
betreffende gratificaties moeten worden gezien als een
overeengekomen loonbestanddeel dat evenredig over het
betreffende kalenderjaar wordt opgebouwd en eerst opeisbaar
wordt na de goedkeuring van de jaarstukken door de algemene
vergadering van aandeelhouders, heeft de afwijzing van het
verzoek van appellant gehandhaafd primair wegens strijd met de
aard en de strekking van de regeling van hoofdstuk IV van de
WW. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant als
werknemer niet al het nodige heeft gedaan om destijds betaling
van de gratificaties te verkrijgen.
Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde zich voorts
subsidiair op het standpunt gesteld dat de gratificaties met
betrekking tot de jaren 1991, 1992 en een gedeelte (te weten
tot 6 oktober) 1993 buiten de in artikel 64 aanhef, onder a en
b, van de WW genoemde termijnen vallen en mitsdien niet voor
overneming in aanmerking komen.
In de loop van het geding in eerste aanleg is het geschil
tussen partijen beperkt tot de overneming van gratificaties
betreffende de jaren 1992 tot en met 1994. De rechtbank heeft
blijkens de aangevallen uitspraak hieromtrent geoordeeld dat
de weigering van gedaagde om tot overneming van de betreffende
gratificaties over te gaan niet door de primaire grond van
gedaagdes besluit van 20 april 1995 gedragen kan worden.
Wat de subsidiaire grond van genoemd besluit betreft, heeft de
rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat de gratificatie
over het jaar 1992 geheel is opgebouwd in een periode die
buiten de termijnen van onderdelen a en b van artikel 64 van
de WW valt, maar dat de gratificaties over de jaren 1993 en
1994 ten dele wel binnen die termijnen vallen en in zoverre
voor overneming in aanmerking komen.
Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust en heeft ter
uitvoering hiervan bij besluit van 23 augustus 1996 alsnog
beslist dat van de gratificaties inzake de boek- en
kalenderjaren 1993 en 1994 een evenredig deel, te weten over
de in artikel 64 aanhef en onder a en b van de WW genoemde
perioden, zijnde de periode van 8 oktober 1993 tot en met 31
december 1993 en van 1 januari 1994 tot en met 3 maart 1994,
in het kader van hoofdstuk IV van de WW wordt overgenomen.
Gelet op hetgeen appellant blijkens zijn aanvullend
beroepschrift in hoger beroep nog van gedaagde vordert, stelt
de Raad vast dat gedaagde bij zijn besluit van
23 augustus 1996 niet geheel aan appellant is tegemoetgekomen.
De Raad zal dan ook overeenkomstig het bepaalde in de
artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb), het hoger beroep mede gericht achten
tegen gedaagdes besluit van 23 augustus 1996.
Door appellant wordt thans nog uitsluitend aangevochten het
oordeel van de rechtbank met betrekking tot de wijze van
toerekening van de gratificaties inzake de jaren 1992 tot en
met 1994 aan de tijdvakken als genoemd in artikel 64 WW. De
Raad overweegt hieromtrent het navolgende.
Gezien de aard en de strekking van de hier aan de orde zijnde
gratificatie, die blijkens de arbeidsovereenkomst immers ook
bij het ontbreken van winst tot uitbetaling zou komen tot een
bedrag van 7,72% van het jaarinkomen, en gelet ook op hetgeen
appellant hieromtrent zelf heeft medegedeeld, is de Raad,
onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak ter zake -zie
onder meer de uitspraak van
25 juni 1996, gepubliceerd in RSV 1996/224-, van oordeel dat
deze gratificatie dient te worden beschouwd als een beloning
voor de resultaten die appellant behaalde in het boekjaar
waarop die gratificatie betrekking had. De hier aan de orde
zijnde gratificaties dienden derhalve, voor de toepassing van
artikel 64 van de WW, telkenmale te worden toegerekend aan het
boekjaar voorafgaande aan het jaar waarin deze werden
vastgesteld of zouden worden vastgesteld.
Het door appellant ingenomen standpunt dat de gratificatie
moet worden toegerekend aan het tijdstip waarop deze formeel
tot uitbetaling had kunnen komen, te weten ten tijde van de
vaststelling van de jaarrekening van Hbt door de algemene
vergadering van aandeelhouders, moet de Raad, gelet op het
vorenoverwogene, dan ook verwerpen.
Het standpunt van appellant dat hij recht heeft op uitkering
over een periode van een jaar, voorafgaande aan de datum
waarop de termijn van opzegging is beëindigd, acht de Raad
evenzeer onjuist.
Bedoelde termijn van een jaar is blijkens de tekst van artikel
64 aanhef en onder c van de WW van toepassing indien sprake is
van vakantiegeld, vakantiebijslag of van bedragen, die de
werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer
aan derden verschuldigd is.
Van vakantiegeld of vakantiebijslag is hier onmiskenbaar geen
sprake.
Van bedragen, die de werkgever in verband met de
dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is
acht de Raad hier evenmin sprake. Zoals de Raad reeds vaker
heeft overwogen -zie onder meer zijn uitspraak van 30 juni
1992, gepubliceerd in RSV 1993/19- is noch in de tekst van
artikel 64 aanhef en onder c van de WW, noch in de
ontstaansgeschiedenis van die bepaling enig aanknopingspunt te
vinden voor de opvatting dat de term "aan derden verschuldigd"
in dat artikelonderdeel de ruimte biedt om ook een
rechtstreeks aan de werknemer verschuldigde vergoeding onder
het toepassingsbereik van die bepaling te kunnen brengen.
De onderhavige gratificatie geldt, zoals reeds is overwogen,
als een bestanddeel van het loon, vallende onder het bereik
van de onderdelen a en b van artikel 64, en kan dus slechts
door gedaagde worden overgenomen voorzover deze betrekking
heeft op de in die artikelonderdelen genoemde tijdvakken.
De door gedaagde in acht genomen tijdvakken zijn door
appellant op zich overigens niet betwist en de Raad heeft geen
aanleiding gevonden om deze voor onjuist te houden.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechtbank in de
aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen en beslist dat
de gratificatie over het kalenderjaar 1992 buiten genoemde
tijdvakken valt en dus niet voor overneming in het kader van
hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt, en dat de
gratificaties over de kalenderjaren 1993 en 1994 wel kunnen
worden overgenomen, voor zover deze op de wijze als door de
rechtbank aangegeven, aan de in de onderdelen a en b van
artikel 64 genoemde termijnen dienen te worden toegerekend.
Hieruit volgt tevens dat gedaagde bij zijn besluit van
23 augustus 1996 op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan
hetgeen hem door de rechtbank blijkens de aangevallen
uitspraak is opgedragen, zodat dit besluit in rechte stand kan
houden.
Mitsdien komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in
aanmerking en dient het beroep tegen gedaagdes besluit van 23
augustus 1996 ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen gedaagdes besluit van
23 augustus 1996 ongegrond.
Aldus gegeven door mr P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr
J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in
tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 4 november 1997.
(get.) P.H. Hugenholtz.
(get.) D. Nebbeling.
RH