
Jurisprudentie
ZB7402
Datum uitspraak1997-12-09
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8265 IOAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8265 IOAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Pensioenuitkering via ex-echtgenoot; inkomen i.v.m. arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven.
Uitspraak
96/8265 IOAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Eindhoven, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij het beroepschrift - met bijlagen -
aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 15 juli 1996
tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Namens gedaagde heeft mr M.C.J. Houben, advocaat te Eindhoven,
een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 1997, waar
appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.M.
Hendriksen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, en waar
gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Houben,
voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1932, is werkzaam geweest als
maatschappelijk werkster en als zelfstandig paranormaal
genezeres. Nadat zij die werkzaamheden om gezondheidsredenen
had gestaakt, heeft appellant haar met ingang van 1 september
1988 een uitkering toegekend ingevolge de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen (IOAZ).
Gedaagde is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met P.
van der Lely. Zij zijn sedert 1987 gescheiden.
Bij deze echtscheiding is geregeld dat gedaagde jegens haar
ex-echtgenoot recht kan doen gelden op uitkering van 34,36%
van het bruto levenslange ouderdomspensioen, dat deze
ex-echtgenoot heeft verworven door arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven.
In verband met de pensionering van de ex-echtgenoot ontvangt
gedaagde vanaf 1 april 1994 van de ex-echtgenoot een deel van
zijn pensioen.
Bij besluit van 17 november 1994 heeft appellant aan gedaagde
meegedeeld dat op haar IOAZ-uitkering vanaf 1 april 1994 die
bedragen worden ingehouden, die zij in verband met de
pensioenaanspraken heeft ontvangen van haar ex-echtgenoot.
Het bezwaar tegen dit besluit heeft appellant bij besluit van
14 februari 1995 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep
tegen het besluit van 14 februari 1995 gegrond verklaard, dat
besluit vernietigd en bepaald dat (thans) gedaagde ingaande 1
april 1994 recht heeft op uitkering ingevolge de IOAZ zonder
dat daarop het bedrag dat zij van het pensioen van haar
ex-echtgenoot ontvangt, in mindering wordt gebracht.
De rechtbank heeft daarbij met name overwogen dat het pensioen
dat gedaagde van haar gewezen echtgenoot ontvangt, niet is aan
te merken als haar inkomen in verband met arbeid en dat
artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de IOAZ (waarop
appellant zich baseert) niet ziet op inkomen van een ander,
maar uitsluitend op inkomen uit of in verband met arbeid van
de IOAZ-gerechtigde.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 7 van de IOAZ bepaalt in het eerste lid, aanhef en
onder b, dat als inkomen wordt aangemerkt voor de
alleenstaande gewezen zelfstandige: zijn inkomen uit of in
verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
Ingevolge artikel 9 IOAZ wordt dit inkomen in mindering
gebracht op de IOAZ-uitkering.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het
Inkomensbesluit IOAZ wordt onder inkomen in verband met arbeid
in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan: de opbrengst van
arbeid, als bedoeld in artikel 7 van het Inkomensbesluit IOAW.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het
Inkomensbesluit IOAW, bepaalt dat onder inkomen in verband met
arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven wordt verstaan: een
uitkering op grond van een pensioenregeling, voor zover niet
begrepen onder a.
Uit dit samenstel van bepalingen blijkt dat onder inkomen in
verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, als
bedoeld in artikel 7, van de IOAZ, worden begrepen:
uitkeringen op grond van een pensioenregeling.
De ex-echtgenoot van gedaagde ontvangt, zoals hierboven reeds
is gesteld, uitkeringen op grond van een pensioenregeling.
Ingevolge de regeling die gedaagde en haar ex-echtgenoot bij
hun echtscheiding hebben getroffen, heeft gedaagde, zoals
hierboven opgemerkt, recht op een aandeel van deze
pensioenuitkeringen, ter hoogte van 34,36%.
Dit recht van gedaagde vindt zijn basis in de jurisprudentie
van de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft overwogen dat terzake van pensioenrechten
niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de
rechthebbende op pensioen, maar dat er in de regel tevens een
niet te verwaarlozen band bestaat met de persoon van de andere
echtgenoot.
Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band,
aldus de Hoge Raad, hierin dat het pensioenrecht, zo de
rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd
is om te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat
voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de
gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de
gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het
huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van
de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten,
voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 81, Boek
1, BW, aan elkaar verschuldigd zijn.
Op grond van dit een en ander moet, zo stelt de Hoge Raad,
worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige voor
het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de
gemeenschap door echtscheiding reeds was opgebouwd, bij de
verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in
aanmerking moeten worden genomen.
De Hoge Raad voegt daar onder meer aan toe dat eisen van
redelijkheid en billijkheid mee kunnen brengen dat verrekening
van pensioenrechten tussen de ex-echtgenoten slechts plaats
kan vinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een
voorwaardelijke uitkering op te leggen, die gebonden is aan
het leven van beide echtgenoten, opeisbaar wordt naarmate de
pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in
een percentage daarvan (HR 27 november 1981, NJ 1982, nr 403).
Uit het bovenvermelde blijkt dat de uitkeringen die de
ex-echtgenoot van gedaagde aan haar van zijn pensioen
verstrekt, hun juridische grondslag vinden in de band die er,
aldus de Hoge Raad, bestaat tussen deze pensioenrechten en
gedaagde. Gelet daarop is de conclusie dat deze uitkeringen
aan gedaagde als uitkeringen moeten worden aangemerkt op grond
van een pensioenregeling.
Hieraan doet niet af dat gedaagde niet rechtstreeks rechten
kan doen gelden op de pensioenuitkeringen, maar deze ten
aanzien van haar ex-echtgenoot geldend moet maken.
Het indirecte karakter van dit recht verandert niet aan de
grondslag ervan.
De Raad voegt hieraan nog toe dat, gelet op het bovenvermelde,
de door de rechtbank getrokken vergelijking met alimentatie
niet opgaat. Het recht op alimentatie heeft immers zijn
juridische grondslag in de bepalingen in het Burgerlijk
Wetboek omtrent de wederzijdse onderhoudsplicht van
echtgenoten en ex-echtgenoten.
De aangevallen uitspraak dient, gezien het bovenvermelde, te
worden vernietigd en het inleidend beroep moet alsnog
ongegrond worden verklaard.
De Raad ziet tenslotte geen termen voor toepassing van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend
beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr Ch.J.G. Olde Kalter als
leden in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 9 december 1997.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.H. Berends.
EB/AS
2711