Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7376

Datum uitspraak1997-11-21
Datum gepubliceerd2005-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/9324 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zorgplicht ex art 2 en 3 WVG tav vervoersvoorzieningen voor gehandicapten. Primaat van collectief vervoer. Afweging kosten collectief vervoer tegen die van andere voorziening.


Uitspraak

96/9324 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: De erven van T. Zantema e/v Van der Meer, gewoond hebbende te Sexbierum, appellanten, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Franekeradeel, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 17 november 1994 heeft gedaagde aan wijlen T. Zantema e/v Van der Meer (hierna te noemen: betrokkene) mededeling gedaan van het besluit tot afwijzing van de aanvraag, die ertoe strekte om haar ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten Franekeradeel 1994 (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor vergoeding van kosten van aanpassing van de eigen auto. Gedaagde heeft de bezwaren van betrokkene tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 30 mei 1995 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 13 augustus 1996 - onder meer - het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Van die uitspraak is betrokkene op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft bij schrijven van 11 februari 1997 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 oktober 1997, waar appellanten niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door S. van der Ploeg, werkzaam bij de gemeente Franekeradeel. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin betrokkene als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiseres, geboren op 22 januari 1992, heeft in 1989 in beide benen kunstknieƫn gekregen. In verband met afstotingsverschijnselen is in 1993 de kunstknie uit het rechterbeen verwijderd en is dit been stijf gezet, waardoor eiseres niet meer kan lopen; zij is daarom aangewezen op het gebruik van een rolstoel. Teneinde in de eigen auto, die door haar echtgenoot wordt bestuurd, te kunnen worden vervoerd, is op advies van de revalidatie-arts van verpleeghuis "Dukdalf" te Harlingen hierin een zogenaamde draai-schuifstoel geplaatst ter waarde van f 2.778,88. Voor de kosten van deze aanpassing heeft eiseres op 27 augustus 1994 een aanvraag voor een vergoeding op grond van de WVG ingediend bij verweerders gemeente. Bij besluit van 17 november 1994 is de aanvraag namens verweerder afgewezen. Hiertoe is overwogen, dat door de gemeente Franekeradeel het primaat voor vervoersvoorzieningen is gelegd bij het collectief vervoer en dat eiseres in staat wordt geacht van deze voorziening gebruik te kunnen maken. Bij brief van 23 december 1994 is hiertegen bezwaar gemaakt. Op 2 februari 1995 heeft eiseres de gronden van het beroep ingezonden. Op 13 februari 1995 is de gemachtigde van eiseres in het kader van de bezwaarschriftprocedure gehoord. Bij brief van 15 mei heeft eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaarschrift. Bij besluit van 30 mei 1995 heeft verweerder het bezwaarschrift tenslotte ongegrond verklaard. Hiertoe is - kort samengevat - overwogen, dat: - verweerders gemeente een collectief vervoerssysteem kent en dit in beginsel als een adequate voorziening dient te worden aangemerkt; - eerst als het collectief vervoersysteem voor een gehandicapte ontoereikend is, een gehandicapte op grond van het bepaalde in artikel 3.2, tweede lid, van de Verordening in aanmerking kan komen voor een vervoersvoorziening in natura en/of een tegemoetkoming in de kosten van gebruik van de eigen auto; - de handicap van eiseres en de beperkingen die zij daarvan ondervindt duidelijk zijn, zodat hieromtrent geen medisch advies hoefde te worden ingewonnen; - artikel 3.2, derde lid, van de Verordening niet bepaalt dat in afwijking van, maar in aanvulling op het collectief vervoerssysteem een andere vervoersvoorziening kan worden verstrekt; - het collectief vervoerssysteem een goedkopere voorziening is dan het verstrekken van individuele tegemoetkomingen; - in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 8.1 van de Verordening zou moeten worden toegepast.". De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 30 mei 1995 ingestelde beroep bij de thans aangevallen uitspraak van 13 augustus 1996 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe met name overwogen dat gedaagde in het onderhavige geval op goede gronden heeft afgezien van het inschakelen van een medisch adviseur en dat, waar het gemeentebestuur ervoor gekozen heeft wat betreft vervoersvoorzieningen het primaat bij het collectief vervoerssysteem te leggen en niet is gebleken dat betrokkene daarvan geen gebruik zou kunnen maken, gedaagde terecht de aanvraag om vergoeding van de kosten van aanpassing van de eigen auto heeft afgewezen. In hoger beroep is van de kant van appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat de aan betrokkene aangeboden voorziening in de vorm van collectief vervoer geen verantwoorde voorziening als bedoeld in artikel 3 van de WVG is, nu de door haar gevraagde vergoeding op termijn voor de gemeente goedkoper is dan de kosten van collectief vervoer per persoon, terwijl de eerstgenoemde voorziening, in tegenstelling tot de tweede, geheel aan de behoefte van betrokkene voldoet. In ieder geval had gedaagde volgens de gemachtigde van appellanten aanleiding moeten zien om de hardheidsclausule van de Verordening toe te passen. Voorts is vanwege appellanten naar voren gebracht dat, ondanks het feit dat betrokkene niet heeft betwist dat zij gebruik kan maken van de aangeboden vervoersvoorziening, gedaagde niet had mogen nalaten medisch onderzoek te doen instellen naar betrokkenes vervoersmogelijkheden, aangezien zij feitelijk geen gebruik gemaakt heeft van het collectief vervoer. Tevens is van de kant van appellanten betoogd dat de in de Verordening opgenomen bepaling waarbij een inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen is vastgesteld in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), omdat uit het door gedaagde gehanteerde handboek "Verstrekkingen Gehandicapten" zou blijken dat een aanvraag om aanpassing van de eigen auto categorisch wordt geweigerd aan gehandicapten met een inkomen onder die grens. De Raad beantwoordt de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen. Betreffende de zijdens appellanten in hoger beroep aangevoerde grieven overweegt de Raad nog het volgende. Zoals de Raad al meermaals heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 oktober 1996 (RSV 1997/67), komt het gemeentebestuur de ruimte toe om naar eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de artikelen 2 en 3 opgedragen taak om te zorgen voor verantwoorde (vervoers)voorzieningen voor ter plaatse wonende gehandicapten. Met het in voormelde bepalingen aangegeven globale kader is niet in strijd dat, gelijk het gemeentebestuur van Franekeradeel in hoofdstuk 3 van de Verordening heeft gedaan, prioriteit wordt gegeven aan deelname aan een systeem van collectief vervoer, in die zin dat andere vormen van vervoersvoorzieningen slechts worden toegekend als hetzij ter plaatse een collectief vervoerssysteem ontbreekt, hetzij het gebruik daarvan voor een gehandicapte als gevolg van ziekte of gebrek onmogelijk is, hetzij bij wijze van aanvulling op collectief vervoer. Het ontgaat de Raad in dit verband niet dat, gegeven de keus om een collectief vervoerssysteem op te zetten, er voor het gemeentebestuur, met het oog op handhaving van het financiƫle draagvlak van een dergelijk stelsel, een aanzienlijk belang in is gelegen dat van de gehandicapten, die voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, er zoveel mogelijk aan het collectief vervoer deelnemen. Indien, zoals in casu, vaststaat dat een gehandicapte in staat is gebruik te maken van een beschikbaar collectief vervoerssysteem, vermag de Raad - anders dan vanwege appellanten is betoogd - niet in te zien dat het enkele feit dat de kosten van een door de betrokkene gewenste andere vervoersvoorziening lager zijn dan die van de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoerssysteem - wat daar overigens in dit geval feitelijk van zij - zou meebrengen dat deelname aan het collectief vervoer geen verantwoorde voorziening in de zin van artikel 3 van de WVG is, dan wel ertoe had moeten nopen om de hardheidsclausule van de Verordening toe te passen. Betreffende de van de zijde van appellanten geponeerde stelling dat gedaagde niet had mogen nalaten om een medisch onderzoek naar de vervoersmogelijkheden van betrokkene in te stellen, volstaat de Raad met de opmerking dat niet is staande te houden dat gedaagde in casu daartoe verplicht was, nu gedaagde de door betrokkene aangegeven beperkingen van medische aard onverkort als uitgangspunt van zijn beoordeling heeft genomen en er tussen partijen geen verschil van mening over bestaat dat betrokkene tot deelname aan het collectief vervoer in staat was. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad ten slotte dat hem geenszins is gebleken dat de in casu toegepaste wettelijke bepalingen tot een door artikel 26 van het IVBPR verboden onderscheid hebben geleid. Uit het vorenoverwogene volgt de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van M. Nieuwenhuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 november 1997. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. Nieuwenhuis. EB/RH 2111