Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7375

Datum uitspraak1997-12-18
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/9843 AAWAO, 96/3555 AAWAO, 96/3858 AAWAO;96/11324 AAWAO, 96/11325 AAWAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Malus; verzoek om terug te komen op eerdere rechtens onaantastbare beslissingen; toetsingskader.


Uitspraak

96/9843 AAWAO 96/3555 AAWAO en 96/3858 AAWAO 96/11324 AAWAO en 96/11325 AAWAO O. U I T S P R A A K in de gedingen tussen: 1. X B.V., appellante 1, hierna aan te duiden als X; 2. Y B.V., appellante 2, hierna aan te duiden als Y; 3. Z B.V., appellante 3, hierna aan te duiden als Z, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsverenigingen. In de onderhavige gedingen is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging, de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen en de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsverenigingen. Gedaagde heeft ten aanzien van X bij besluit van 19 oktober 1995, ten aanzien van Y bij besluiten van 26 oktober 1994 en 29 juni 1995 en ten aanzien van Z bij besluiten van 27 oktober 1995 en 7 december 1995 mededeling gedaan dat de verzoeken van appellanten om terug te komen van een reeds in rechte vaststaande beslissing waarbij aan appellanten op grond van artikel 59i van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, een geldelijke bijdrage is opgelegd, worden geweigerd. De Arrondissementsrechtbanken te Haarlem en Breda hebben de beroepen van X en Z bij uitspraken van respectievelijk 4 oktober 1996 en 8 oktober 1996, ongegrond verklaard. Ten aanzien van Y heeft de Arrondissementsrechtbank te Zutphen bij uitspraak van 29 februari 1996 het beroep tegen het besluit van 26 oktober 1994 ongegrond verklaard en het beroep tegen besluit van 29 juni 1995 niet-ontvankelijk verklaard. Namens X is drs A.F. Koelewijn, belastingadviseur te Amstelveen, namens Y is mr A.A.F. Talitsch, advocaat te Dordrecht, en namens Z is mr A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam, van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen. Bij aanvullende beroepschriften van verschillende data zijn de gronden voor het hoger beroep uiteengezet. Gedaagde heeft bij brieven van respectievelijk van 24 juni 1997, 5 september 1996 en 17 april 1997 van verweer gediend. Namens Y heeft mr Talitsch de Raad nog twee brieven d.d. 9 juli 1997, met bijlage, en d.d. 22 september 1997 doen toekomen. De gedingen zijn, gevoegd met de zaak 96/11528 AAWAO, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 oktober 1997, waar X niet is verschenen. Y heeft zich doen vertegenwoordigen door mr Talitsch voornoemd. Z is verschenen bij haar gemachtigde mr Siemons voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door drs M.P.W. Wiertz, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en mr W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.. II. MOTIVERING Deze gedingen betreffen verzoeken om terug te komen van eerdere malusopleggingen. In deze gedingen hebben de appellanten geen beroep ingesteld tegen de oorspronkelijke beslissing waarbij de malus werd opgelegd. Pas nadat die beslissingen in rechte onaantastbaar waren geworden, hebben zij zich tot gedaagde gewend met het verzoek om terug te komen van de eerdere malusoplegging. De gronden waarop dat verzoek berust, zijn de volgende. Namens X is aangevoerd dat bij haar het vertrouwen is gewekt dat de opgelegde malusbeslissing ingetrokken zou worden. Dit vertrouwen zou zijn gewekt door een brief van de voor de administrateur van gedaagde werkzame accountmanager drs J.W.A.M. Fraza d.d. 15 juli 1994. In die brief komt de volgende passage voor: "Wij nemen aan dat het mogelijk niet verschuldigd zijn van de malus op grond van toekomstige jurisprudentie met zich brengt dat in de door u gesignaleerde gevallen overeenkomstig wordt gehandeld. Mocht blijken dat de malussen ten onrechte zijn opgelegd, dan zal het feit dat u geen beroep heeft doen instellen geen argument mogen vormen voor de conclusie dat deze niettemin verschuldigd zijn. Overigens zullen wij ons richten naar hetgeen de toezichtskamer van de SVR t.a.v. deze problematiek als oordeel zal uitspreken." Namens Y is aangevoerd dat bij de malusoplegging gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat Y aan de werknemer waarop de malusbeslissing betrekking had, geen passend werk had aangeboden. Namens Z is - kort samengevat - aangevoerd dat de grond voor gedaagde om terug te komen van de eerdere malusoplegging niet zo zeer gelegen is in het feit dat de Raad eerder een principieel oordeel heeft gegeven over de malusoplegging als zodanig, doch dat uit die uitspraak blijkt dat er zodanige gebreken aan de malusbesluiten kleven dat de uitvoeringsinstellingen in redelijkheid niet kunnen weigeren terug te komen op die besluiten. Daarbij speelt in de visie van Z met name een rol dat de standaard-malusopleggingen aan geen van de door de Raad gestelde eisen voldeden en dat daardoor fundamentele rechten werden geschonden. De Raad overweegt het volgende. Uitgangspunt is dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. Naar het oordeel van de Raad wordt dit niet anders indien in die jurisprudentie gewezen is op een mogelijke schending van fundamentele rechten. De reden voor deze beperking van de mogelijkheid om alsnog het eerdere besluit door de rechter beoordeeld te krijgen, is gelegen in het uitgangspunt dat een belanghebbende binnen de daarvoor geldende beroepstermijn bij de rechter in beroep kan komen tegen een besluit, doch dat na ommekomst van die termijn of nadat in die rechtsgang tot een eindresultaat is gekomen, het (potentiële) geschil geëindigd is (lites finiri oportet). Het voorgaande neemt niet weg dat een bestuursorgaan indien het geen toepassing kan of wil geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bevoegd is om op aanvraag van een belanghebbende terug te komen van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit, indien daardoor geen rechten van derden worden geschonden, en zo een terugkomen niet expliciet is verboden. Het bestuursorgaan kan zulks echter ook weigeren. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient een dergelijke weigering te worden geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van de betrokkene die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, feiten of omstandigheden aan te dragen, die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren had kunnen worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen. Naar het oordeel van de Raad heeft geen van de appellanten aan dit vereiste voldaan. De grief van Z dat bij de malusoplegging in strijd is gehandeld met fundamentele rechten, had, onder gebruikmaking van de in de wet gegeven beroepsmogelijkheden, destijds voorgelegd kunnen worden aan de rechter. De ernst van de grief is naar het oordeel van de Raad niet van invloed op de handhaving van het uitgangspunt van het bestuursprocesrecht dat slechts binnen de wettelijke beroepstermijn opgekomen kan worden tegen besluiten. Om die reden moet het beroep van Z falen. Om dezelfde reden kan ook het beroep van Y niet slagen. De stelling dat bij de malusoplegging gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat Y aan de werknemer waarop de malusbeslissing betrekking had, geen passend werk zou hebben aangeboden, had in een geschil naar aanleiding van de malusoplegging aan de orde kunnen komen. Het beroep van X op het vertrouwen dat is gewekt met de hiervoor geciteerde passage uit een brief van gedaagde aan de gemachtigde van X kan evenmin slagen. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep inzake X is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende. Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de inhoud van deze brief niet gedragsbepalend is geweest. De brief is geschreven nadat de beroepstermijn al was verstreken, zodat X al zijn processuele bevoegdheden prijs had gegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat de inhoud van de brief onvoldoende onvoorwaardelijk is om relevant vertrouwen te wekken. Met name de verwijzing naar het standpunt van de Toezichtskamer van de SVR vormt een in dit verband relevant voorbehoud. Gelet op het vorenstaande komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Gelet op het vorenstaande moet als volgt worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter, mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 1997. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) L.H. Vogt. HL 501