Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7179

Datum uitspraak1997-09-25
Datum gepubliceerd2003-07-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3717 AW, 96/3677 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Handhaving j.p. met betrekking tot het niet vooruitlopen op de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb.


Uitspraak

96/3717 AW en 96/3677 AW O U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de directeur van het gemeentelijk grondbedrijf van de gemeente Amsterdam, appellant tevens gedaagde (hierna te noemen: de directeur), en A., wonende te B., gedaagde tevens appellant (hierna te noemen: A.). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens de directeur is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 maart 1996, nrs. AWB 96/1630 AW en AWB 96/1632 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens A. is tegen evengenoemde uitspraak eveneens hoger beroep ingesteld. Namens de directeur is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 21 augustus 1997, waar de directeur zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Park, verbonden aan het Adviesbureau voor arbeidsrecht en bestuursrecht Park & Zwagerman te Wognum, en M.L. Cramer, werkzaam bij het gemeentelijk grondbedrijf van de gemeente Amsterdam. A. is in persoon verschenen, bijgestaan door mr Th.A. Velo, verbonden aan het Adviesbureau Arbeidsrecht Ambtenarenrecht Velo & Stuiver b.v. te Utrecht. II. MOTIVERING A. is vanaf 1990 werkzaam geweest bij het gemeentelijk grondbedrijf van de gemeente Amsterdam, aanvankelijk op basis van arbeidsovereenkomsten, nadien op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd en laatstelijk, gedurende de periode van 1 januari 1994 tot 1 januari 1996, op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd. Naar aanleiding van interne openstelling van de vacature voor de functie van medewerker debiteuren bij het erfpachtadministratiekantoor heeft A. bij schrijven van 6 december 1995 van zijn belangstelling voor vervulling van die functie doen blijken. Na een tweetal sollicitatiegesprekken is hem bij schrijven van 24 januari 1996 bericht dat de procedure niet met hem werd voortgezet. Tegen deze afwijzing is namens A. bezwaar ingediend bij de directeur. In dat bezwaar is hij bij het in geding zijnde besluit van 16 februari 1996 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is bij afwezigheid van de directeur door het Hoofd Algemene Zaken ondertekend. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en de directeur opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in de uitspraak van de rechtbank overwogene. De directeur heeft bij besluit van 23 april 1996 aan die opdracht voldaan en A. andermaal niet-ontvankelijk verklaard in diens bezwaar. Overeenkomstig artikel 6:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de directeur afschrift van dit besluit aan de Raad doen toekomen. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het bij de Raad aanhangige beroep van A. mede geacht gericht te zijn tegen dit besluit van de directeur. De aangevallen uitspraak steunt, kort gezegd, op de opvatting van de rechtbank dat het besluit van 16 februari 1996 niet door de daartoe bevoegde personen is genomen, nu op het ingediende bezwaarschrift in mandaat is beslist door dezelfde functionaris die ook het primaire besluit van 24 januari 1996 heeft genomen. De rechtbank heeft daarnaast uitvoerige overwegingen gewijd aan de vraag of een afwijzende beslissing op een sollicitatie in het algemeen als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beschouwd en of zulk een besluit voor de betrokken ambtenaar in het algemeen en het in geding zijnde besluit voor A. in het bijzonder appellabel is te achten. De Raad onderschrijft de opvatting van de rechtbank die tot vernietiging van het in geding zijnde besluit heeft geleid niet. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 23 mei 1996, gepubliceerd in TAR 1996, 139 en van 16 januari 1997, gepubliceerd in TAR 1997, 41 ziet hij ook thans geen aanleiding om vooruit te lopen op de inwerkingtreding van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (derde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 333. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in hetgeen in het toekomstige artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vastgelegd niet een codificatie van een ongeschreven thans reeds geldende rechtsregel. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. De Raad merkt overigens nog op dat de rechtbank in haar overwegingen - naar het oordeel van de Raad terecht - tot uitdrukking heeft gebracht dat de directeur als mandataris van het College van burgemeester en wethouders is opgetreden, maar niettemin de directeur zelf als partij heeft aangemerkt en ook die directeur opdracht heeft gegeven een nieuw besluit te nemen. De Raad volstaat ermee hier vast te stellen dat ook in dit opzicht aan de aangevallen uitspraak een gebrek kleeft. Naar aanleiding van hetgeen de rechtbank overigens heeft overwogen en de dienaangaande door partijen naar voren gebrachte grieven overweegt de Raad het volgende: Met betrekking tot het karakter van de weigering iemand als ambtenaar in een door hem geambieerde functie aan te stellen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, dat zulk een weigering gelet op het bepaalde in artikel 1:3, eerste lid, in samenhang met artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken als een besluit in de zin van die wet. De Raad kan (de gemachtigde van) de directeur niet volgen in diens opvatting, dat van een besluit slechts sprake kan zijn indien de betrokken sollicitant een redelijke grond voor de verwachting kan hebben dat hij in de vacature benoemd wordt. Overigens betekent de vaststelling dat een weigering een sollicitant te benoemen als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moet worden gekarakteriseerd, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, nog niet dat tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt en/of beroep kan worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d van de Algemene wet bestuursrecht kan immers geen beroep worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep wordt ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig, met welke laatste beperking, in overeenstemming met de jurisprudentie van vóór de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht beoogd is tot uitdrukking te brengen dat de mogelijkheden voor een solliciterende ambtenaar om beroep in te stellen tegen een besluit hem niet in een door hem geambieerde functie te benoemen beperkt zijn tot die gevallen waarin hij door die weigering als zodanig rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien de sollicitatie direct voortkomt uit een bestaand loopbaanperspectief of carrièrepatroon, dan wel uit bij de betrokken ambtenaar opgewekte verwachtingen op benoeming in de geambieerde functie. Toegespitst op het voorliggende geval is ook de Raad van oordeel dat A. niet in zijn bezwaar tegen de weigering hem in de genoemde functie van medewerker debiteuren te benoemen kon worden ontvangen. Reeds het gegeven dat A. in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd was aangesteld staat er naar het oordeel van de Raad aan in de weg om te aanvaarden dat te zijnen aanzien van een loopbaanperspectief of carrièrepatroon in de ambtelijke dienst van de gemeente Amsterdam sprake was, terwijl van enige toezegging of anderszins gewekte verwachting op benoeming in de geambieerde functie geen sprake is geweest. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat A. terecht in zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De omstandigheid dat de grond waarop A. in zijn bezwaar niet-ontvankelijk behoorde te worden verklaard in de in geding zijnde besluiten van 16 februari 1996 en 23 april 1996 niet (geheel) zuiver is weergegeven geeft de Raad op zichzelf geen aanleiding die besluiten te vernietigen. Beslist wordt dan ook zoals in rubriek III is weergegeven. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het primaire beroep van A. alsnog ongegrond; Verklaart het beroep van A. voor zover geacht te zijn gericht tegen het door de directeur (namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam) genomen besluit van 23 april 1996 ongegrond. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 september 1997. (get.) W. van den Brink. (get.) P.H. Schippers.