Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7109

Datum uitspraak1997-08-08
Datum gepubliceerd1999-02-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/3111 AAW/WAO, 95/3118 AAW/WAO, 95/3121 AAW/WAO;97/4262 AAW/WAO, 97/4264 AAW/WAO, 97/4265 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

95/3111 + 3118 + 3121 AAW/WAO 97/4262 + 4264 + 4265 AAW/WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 26 maart 1993 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 34 (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 45 (oud) van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de uitbetaling van de aan appellant krachtens die wetten toegekende uitkeringen met ingang van 1 januari 1988 op nihil gesteld. Bij besluiten van 29 maart 1993 (hierna: besluit 2) en 30 maart 1993 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde met toepassing van artikel 48 (oud) van de AAW en artikel 57 (oud) van de WAO van appellant teruggevorderd een bedrag van f 123.945,39 ter zake van hetgeen op grond van die wetten over de periode van 1 januari 1988 tot 1 januari 1993 onverschuldigd aan appellant was betaald, respectievelijk van f 4.468,33 ter zake van hetgeen op grond van die wetten over de periode van 1 januari 1993 tot 1 april 1993 onverschuldigd aan appellant was betaald. Bij besluit van 12 november 1993 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde de aan appellant krachtens de AAW en de WAO toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 12 december 1993 ingetrokken op de grond dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 15%. Namens appellant heeft mr L. Rijpkema, advocaat te Groningen, tegen deze besluiten beroep ingesteld. Hangende de ingestelde procedures heeft gedaagde meegedeeld de besluiten 2 en 3 niet langer te handhaven en heeft hij twee nieuwe besluiten genomen en verzocht de tegen de besluiten 2 en 3 ingestelde beroepen mede gericht te achten tegen deze nieuwe besluiten. Het ging daarbij om een besluit van 20 oktober 1994 (hierna: besluit 5), waarbij gedaagde met toepassing van artikel 48 (oud) van de AAW en artikel 57 (oud) van de WAO van appellant heeft teruggevorderd een bedrag van f 118.280,39 ter zake van hetgeen op grond van die wetten over de periode van 1 april 1988 tot 1 januari 1993 onverschuldigd aan appellant was betaald, en om een besluit van 21 oktober 1994 (hierna: besluit 6), waarbij gedaagde met toepassing van artikel 48 (oud) van de AAW en artikel 57 (oud) van de WAO van appellant heeft teruggevorderd een bedrag van f 6.333,17 ter zake van hetgeen op grond van die wetten over de periode van 1 januari 1993 tot 1 april 1993 onverschuldigd aan appellant was betaald. De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 9 december 1994 de tegen de besluiten 2, 3 en 4 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de tegen de besluiten 1, 5 en 6 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Mr Rijpkema, voornoemd, heeft tegen deze uitspraak, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld. Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 mei 1997, waar partijen, zoals door hen voorafgaand was bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Op 30 oktober 1984 heeft appellant, op dat moment werkzaam als directeur in loondienst van BV X., zich ziek gemeld in verband met epilepsie-aanvallen. Terzake van die arbeidsongeschiktheid is hem gedurende de maximum-termijn van 52 weken uitkering ingevolge de Ziektewet verstrekt. Bij beslissing van 9 juli 1986 zijn aan appellant, in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld, met ingang van 29 oktober 1985 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Naar aanleiding van een grootschalig opsporingsonderzoek naar frauduleus handelen van meerdere personen is gedaagde bij rapport van 25 november 1992 van de opsporingsambtenaar L.T. Lammers ervan in kennis gesteld dat appellant inkomsten uit arbeid heeft genoten, terwijl hij daarvan geen melding had gedaan aan gedaagde. Vervolgens heeft gedaagde de besluiten 1, 2 en 3 genomen. In navolging van een daartoe strekkend advies van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) van 28 oktober 1993, heeft gedaagde vervolgens besluit 4 genomen. Voor de Raad ligt de vraag voor of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Ter beantwoording van deze vraag stelt de Raad de bestreden besluiten afzonderlijk aan de orde. Besluit 4 (besluit van 12 november 1993) De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep is ingesteld nadat de termijn voor het instellen van beroep reeds was verstreken en zij deze termijnoverschrijding, gelet op hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd, niet verschoonbaar achtte. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de door hem voor de rechtbank aangevoerde argumenten, die dienden ter onderbouwing van de stelling dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, worden gehandhaafd. Daarbij is namens appellant aangegeven dat gedaagde ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door hem doorgegeven adreswijziging, alsmede dat ten onrechte door de rechtbank is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat hij niet in staat was zijn belangen goed te behartigen. Gedaagde heeft zich in zijn verweerschrift op het - met argumenten onderbouwde - standpunt gesteld dat het beroep tegen besluit 4 door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroepschrift is ingediend nadat de daarvoor gestelde termijn reeds was verstreken en ook hij ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. In de eerste plaats overweegt de Raad daartoe dat het door gedaagde gebruikte postadres in overeenstemming is met de door appellant in maart 1993 geuite wens zijn post te ontvangen via postbusnummer ... te C. Voorts is niet gebleken dat door of namens appellant aan gedaagde is meegedeeld dat genoemd postadres niet (langer) kon of diende te worden gebruikt. Daarnaast overweegt de Raad dat de namens appellant aangevoerde stelling dat hij in verband met epilepsie-aanvallen niet in staat is geweest genoemde postbus eerder te legen, naar zijn oordeel niet op genoegzame wijze door appellant aannemelijk is gemaakt. Gelet op bovenstaande overwegingen dient de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 4 niet-ontvankelijk is verklaard, te worden bevestigd. Besluit 1 (besluit van 26 maart 1993) Bij dit besluit is de uitbetaling van de door gedaagde aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 januari 1988 op nihil gesteld op de grond dat appellant inkomsten uit arbeid geniet die meer bedragen dan evenredig is aan zijn nog bestaande arbeidsgeschiktheid, terwijl er geen gronden aanwezig zijn om de aan hem toegekende uitkeringen in te trekken of te herzien. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat dit besluit is genomen door de verkeerde bedrijfsvereniging, alsmede dat onvoldoende grondslag aanwezig is om vast te stellen dat en tot welk bedrag hij inkomsten uit arbeid heeft genoten. Namens gedaagde is in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank terecht aan de omstandigheid dat het besluit abusievelijk was gesteld op briefpapier van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging geen gevolgen heeft verbonden. In de tweede plaats is namens gedaagde aangevoerd dat het aan appellant zelf te wijten is dat de hoogte van diens inkomsten niet exact is vast te stellen en dat, omdat naar zijn mening onomstotelijk vaststaat dat appellant werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten, hij niet anders kon dan die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Gedaagde heeft er in dit verband op gewezen dat ook voor de rechtbank, blijkens de aangevallen uitspraak, vaststaat dat appellant in ieder geval vele malen meer aan inkomsten heeft genoten dan hetgeen hij kon verdienen zonder het recht op uitbetaling van zijn uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO geheel te verliezen. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard, geen doel treft. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de gedingstukken, sprake is geweest van een kennelijke misslag nu het besluit op verkeerd briefpapier is gesteld. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat het aan het besluit ten grondslag liggende advies van de GMD van 4 maart 1993 aan gedaagde is uitgebracht. Overigens wijst de Raad er nog op dat blijkens de interne voorlegger van 9 maart 1993 het de zogeheten Kleine Commissie van gedaagde is geweest die op 13 januari 1993 heeft beslist tot terugvordering over te gaan van de ten onrechte aan appellant uitbetaalde uitkering. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht het gebruik van het verkeerde briefpapier heeft aangemerkt als een vormgebrek en, nu appellant daardoor niet wordt benadeeld, terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan dit gebrek geen gevolgen heeft verbonden. Voorts is de Raad met de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden van oordeel dat voldoende deugdelijke grondslag aanwezig is voor het door gedaagde ingenomen standpunt dat appellant meer inkomsten heeft genoten dan door appellant op de hem door gedaagde toegezonden inlichtingenformulieren AAW/WAO is aangegeven, alsmede voor het standpunt van gedaagde dat de omvang van die inkomsten zodanig was dat de uitbetaling van appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO op nihil diende te worden gesteld. Ook de Raad verwijst hiervoor naar de resultaten van het hierboven genoemde opsporingsonderzoek, welke resultaten naar zijn oordeel niet namens appellant op overtuigende wijze zijn weerlegd of weersproken. Op grond van bovenstaande overweging komt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking. Besluiten 2 en 3 (besluiten van 29 en 30 maart 1993) Gedaagde heeft bij brief van 20 oktober 1994 aan appellant meegedeeld de besluiten 2 en 3 niet langer te handhaven en heeft daarbij aan appellant de besluiten 5 en 6 doen toekomen, waarin hij zijn nieuwe standpunten heeft neergelegd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard omdat naar haar oordeel door de intrekking van die besluiten het belang van appellant bij een oordeel over de beroepen is komen te vervallen. De Raad heeft evenwel vastgesteld dat gedaagde weliswaar heeft aangegeven de in de besluiten 2 en 3 neergelegde standpunten niet langer te handhaven, maar dat gedaagde niet tot intrekking van die besluiten is overgegaan. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de besluiten 2 en 3 niet in rechte stand kunnen houden en derhalve voor vernietiging in aanmerking komen. Ook de aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn verklaard, voor vernietiging in aanmerking. Besluiten 5 en 6 (besluiten van 20 en 21 oktober 1994) Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, lid 1, van de Awb worden de beroepen van appellant tegen de besluiten 2 en 3 geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten 5 en 6, nu immers bij die besluiten niet aan de ingestelde beroepen geheel wordt tegemoet gekomen. Uit hetgeen hierboven ten aanzien van besluit 1 is overwogen, volgt dat thans vaststaat dat sprake is van door gedaagde aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de AAW en de WAO sedert 1 januari 1988. Daarmee staat voor de Raad de bevoegdheid van gedaagde vast om tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan uitkering is uitbetaald over te gaan. Bij besluit 5 is een bedrag van f 118.280,39 teruggevorderd aan over de periode van 1 april 1988 tot 1 januari 1993 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de AAW en de WAO, primair op de zogenoemde a-grond (er is onverschuldigd betaald door toedoen van de persoon aan wie betaling plaats vond) en subsidiair op de zogenoemde b-grond (aan de persoon aan wie betaling plaats vond kon redelijkerwijs duidelijk zijn dat onverschuldigd werd betaald) van artikel 48 (oud) van de AAW en artikel 57 (oud) van de WAO. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat besluit 5 in rechte stand kan houden. Ook de Raad ziet in de gedingstukken voldoende grondslag voor het oordeel dat door toedoen van appellant door gedaagde onverschuldigd is betaald. De door appellant ingevulde inlichtingenformulieren AAW/WAO zijn, zo ontleent de Raad aan de resultaten van het ingestelde opsporingsonderzoek, onjuist ingevuld, in dier voege dat appellant tegenover gedaagde slechts een gering deel van zijn inkomsten heeft opgegeven. Appellant heeft daarmee in strijd gehandeld met de op hem rustende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen, welke verplichting is neergelegd in artikel 78 van de AAW en artikel 80 van de WAO. Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat appellant daarvan geen verwijt is te maken. Voorts is de Raad van oordeel dat de periode waarover de onverschuldigd betaalde uitkering door gedaagde wordt teruggevorderd niet in strijd komt met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, gelet enerzijds op de aanzegging van 29 maart 1993 dat tot terugvordering zal worden overgegaan en anderzijds op het rapport van 25 november 1992 van de opsporingsambtenaar L.T. Lammers waarmee gedaagde in kennis werd gesteld van het feit dat appellant inkomsten uit arbeid heeft genoten, terwijl hij daarvan geen melding had gemaakt. Tenslotte is de Raad niet gebleken dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag op onjuiste wijze zou zijn berekend en ziet de Raad, in de omstandigheden van het voorliggende geval, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde de hoogte van het teruggevorderde bedrag had moeten matigen. Bij besluit 6 is een bedrag van f 6.333,17 teruggevorderd aan over de periode van 1 januari 1993 tot 1 april 1993 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de AAW en de WAO, primair op de evenvermelde a-grond en subsidiair op de evenvermelde b-grond van artikel 48 (oud) van de AAW en artikel 57 (oud) van de WAO. Ook met betrekking tot dit besluit is de Raad, onder verwijzing naar hetgeen hierboven ter zake van besluit 5 is overwogen, van oordeel dat gedaagde bevoegd was om tot terugvordering over te gaan van hetgeen onverschuldigd was betaald aan uitkering ingevolge de AAW en de WAO, alsmede dat door toedoen van appellant onverschuldigd door gedaagde is betaald. Niettemin is hij van oordeel dat dit besluit niet in rechte stand kan houden, nu bij dit besluit een hoger bedrag van appellant wordt teruggevorderd dan in eerste instantie het geval was. Bij besluit 3 had gedaagde immers slechts een bedrag van f 4.468,33 van appellant teruggevorderd op de meergenoemde b-grond van artikel 48 (oud) van de AAW en artikel 57 (oud) van de WAO. Nu bij besluit 6 de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet is beperkt tot het bij besluit 3 teruggevorderde bedrag is de Raad van oordeel dat appellant door het instellen van beroep in een slechtere positie is gekomen dan vóór het instellen van beroep, hetgeen hij in strijd acht met het verbod van reformatio in peius, welk verbod thans moet worden geacht te zijn neergelegd in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Awb. Op deze grond kan besluit 6 naar het oordeel van de Raad niet in rechte stand houden, zodat tevens de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op f 710,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve f 2.130,-. Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep ter zake van de besluiten 2, 3 en 6 door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 29 maart 1993 en 30 maart 1993 niet-ontvankelijk zijn verklaard en het beroep tegen het besluit van 21 oktober 1994 ongegrond is verklaard; Verklaart de beroepen tegen die besluiten alsnog gegrond en vernietigt die besluiten; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-, totaal derhalve f 2.130,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van f 150,- vergoedt. Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 1997. (get.) J. Janssen. (get.) J.J.B. van der Putten.