Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7089

Datum uitspraak1997-07-29
Datum gepubliceerd2005-01-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/8908 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geldlening ter voorziening in bedrijfskapitaal; motivering bob; schadevergoeding; gederfde winst; wettelijke rente.


Uitspraak

95/8908 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is mr R. Haase, advocaat te Venlo, op in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Roermond onder dagtekening 15 november 1995 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 4 februari 1997, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.J.R.M. Vos, advocaat te Venlo. Gedaagde heeft zich daar, als aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen. Na behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig was geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Mr Vos, voornoemd, heeft desgevraagd een opgave ingezonden van het aantal uren dat W.P.J.M. Geraeds, werkzaam bij Wilgerven administratieve dienstverlening, heeft besteed aan een door hem opgesteld financieel plan. Gedaagde heeft bij brief van 16 mei 1997 een vraag beantwoord. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende, als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden: "Eiser - geboren in 1956 - is tot 1991 in dienstbetrekking werkzaam geweest. In verband met een bedrijfsongeval is hij arbeidsongeschikt geworden. Sedertdien is hij in het genot van een uitkering ingevolge de AAW en de WAO berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% alsmede, tot mei 1994, een (gedeeltelijke) uitkering ingevolge de WW. Daarbij werkt eiser vanaf 1 april 1993 voor 15 uren per week als chauffeur bij b.v. X. te Y. Eisers echtgenote exploiteert sedert 1983 een verkooppunt van consumptieijs aan huis. Op 13 december 1993 heeft eiser bij verweerders sociale dienst een aanvraag om een bedrijfskrediet (bijstand) uit hoofde van de BZ-regeling ingediend teneinde als zelfstandige door middel van een rijdende winkel een ambulante handel in luxe ijsproducten, frisdranken en diepvries - patisserie - producten op te zetten. Volgens eiser is door de ABN/AMRO-bank een bedrijfskrediet geweigerd. Eiser heeft voor de door hem beoogde activiteiten reeds een nog op te knappen en aan te passen bedrijfswagen aangekocht. Verweerder heeft op 1 maart 1994 een voor eiser ongunstige rapportage van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) Limburg, kantoor Venlo, verkregen. Overeenkomstig het advies van de Commissie Zelfstandigen heeft verweerder op 3 maart 1994 aan eiser meegedeeld dat zijn aanvraag is afgewezen omdat ook in geval van bijstandsverlening het bedrijf niet levensvatbaar wordt geacht. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn beslissing gehandhaafd. In het kader van de behandeling van het verzoek ex artikel 8:81 van de Awb tegen het weigeringsbesluit van 3 maart 1994 zijn van de kant van eiser meerdere bedenkingen naar voren gebracht tegen de IMK-rapportage van 1 maart 1994. In de uitspraak van 30 augustus 1994 in de zaak AWB 94/1375 heeft de president van de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening aan verweerder opgedragen het IMK te benaderen voor aanvullende rapportage binnen vier weken na 30 augustus 1994. Wegens het uitblijven van die nadere rapportage heeft eiser zich op 6 oktober 1994 opnieuw tot de president gewend met een verzoek om een voorziening. Bij de behandeling van dat verzoek is gebleken dat de opdracht tot nadere rapportage eerst op 7 oktober 1994 aan het IMK was verstrekt, waarna het Instituut op 12 oktober 1994 nader heeft gerapporteerd. Bij uitspraak van 24 oktober 1994 in de zaak AWB 94/1796 heeft de president de gevraagde voorziening afgewezen. Ook tegen de nadere IMK-rapportage van 12 oktober 1994 zijn van de kant van eiser bezwaren naar voren gebracht.". De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van 20 juni 1994 ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 15 november 1995. Zij heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het bedrijf van appellant bij rechtmatige exploitatie levensvatbaar is en heeft bij haar oordeelsvorming doorslaggevende betekenis gehecht aan de tot dan toe door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) Limburg verstrekte gegevens omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. Aan een voor appellant gunstig advies van de door haar geraadpleegde deskundige mr H.B.R. Morsink en het daarbij op verzoek van appellant gevoegde financieel plan, opgesteld door W.P.J.M. Geraeds van Wilgerven administratieve dienstverlening, is de rechtbank voorbijgegaan. Wel heeft de rechtbank termen aanwezig geacht om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en deze kosten begroot op f 2.130,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand en op f 116,60 in verband met voormeld financieel plan. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak De in het beroepschrift aangevoerde grieven hebben in hoofdzaak betrekking op het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het bedrijf van appellant bij rechtmatige exploitatie levensvatbaar is. Gedaagde heeft zijn standpunt in het verweerschrift gehandhaafd. De gemachtigde van appellant heeft vervolgens bij brief van 23 januari 1997 de Raad een nieuw rapport van het IMK, gedateerd 23 september 1996, doen toekomen waarin de volgende conclusies en adviezen zijn opgenomen: "Conclusies Vanaf 1983 verkoopt het echtpaar A. ijs vanuit de garage aan de woning in P.straat te C. Men wil de activiteiten uitbreiden met de ventverkoop van ijs en aanverwante produkten. In verband met de uitbreiding van de activiteiten, waardoor overigens de situatie ontstaat waarbij van een volwaardige bedrijfsopzet kan worden gesproken, is een krediet van f 35.000,- noodzakelijk. Bij eerdere onderzoeken is negatief geadviseerd ten aanzien van verstrekking van een dergelijk krediet aangezien het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. Op grond van de huidige situatie komen wij wel tot een levensvatbare bedrijfsopzet. Ten aanzien van de vorige rapportages bestaan de belangrijkste afwijkingen uit: - De samenstelling van de omzet. Inmiddels is vast komen te staan dat zowel het thuisverkopen als het venten rechtmatig wordt uitgeoefend; - De hoogte van de brutowinstmarge. In tegenstelling tot de eerder aangehouden marge van 33,3% gaan wij, na analyse van de in- en verkopen, uit van een marge van 39,0%. Advies aan de ondernemer Wij hebben de heer A. geadviseerd een officiële boekhouder aan te trekken aangezien het administratief inzicht te wensen over laat. Advies aan de gemeente Op grond van de huidige omstandigheden adviseren wij u de heer A. een Bbz-krediet van f 35.000,- te verstrekken onder de volgende voorwaarden: - krediet f 35.000,-, rente 6%, looptijd 5 jaar - aflossing f 1.000,- per maand in de maanden maart tot en met september (7 maanden) - met ingang van 1997 dient een officiële boekhouder te worden ingeschakeld - zekerheid: derde hypothecaire inschrijving op het woonhuis (1e hypotheek pro resto f 63.000,- 2e hypotheek pro resto f 43.800,-) - verder de gebruikelijke voorwaarden.". Blijkens de bij die brief gevoegde stukken heeft gedaagde dit laatste advies overgenomen en bij besluit van 7 oktober 1996 op een nieuwe aanvraag van appellant om voorziening in bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen hem een lening verstrekt van f 35.000,--. Dat neemt echter niet weg dat appellant nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, aangezien om toepassing van artikel 8:73 van de Awb is verzocht ter zake van gederfde winst. In verband hiermee overweegt de Raad het volgende. Gelet op de in het IMK-rapport van 23 september 1996 opgenomen gegevens vermag de Raad niet in te zien dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellant van 13 december 1993 tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen ten aanzien van de levensvatbaarheid van de onderneming van appellant dan dat vermeld in het rapport van 23 september 1996. De Raad laat daarbij wegen dat uit dat rapport naar voren komt dat de aanvankelijk door het IMK gehanteerde uitgangspunten voor de berekening van de bruto-winstmarge en van de zogeheten aflossingscapaciteit als gedeeltelijk onjuist moeten worden bestempeld en dat mitsdien van een reële begroting van het te verwachten inkomen geen sprake is geweest. De door gedaagde gehanteerde grond voor afwijzing van de gevraagde geldlening ter voorziening in bedrijfskapitaal moet daarom worden verworpen, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan worden gehandhaafd. De Raad acht het geraden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook het primaire besluit van 3 maart 1994 te vernietigen, omdat dit besluit op dezelfde, niet houdbaar gebleken grond berust. Van het geven van een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit ziet de Raad ten slotte af, omdat de door appellant verlangde geldlening ad f 35.000,-- inmiddels door gedaagde is verstrekt. Het verzoek om schadevergoeding De door appellant genoemde schadepost gederfde winst is volgens hem ontstaan omdat gedaagde niet tijdig is overgegaan tot het verstrekken van de gevraagde geldlening. Het verzoek van appellant om deze post te vergoeden ziet derhalve op vergoeding van gestelde geleden schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In 's Raads uitspraken van 30 maart 1995 (gepubliceerd in AB 1995/334, JB 1995/99) en van 1 en 8 november 1995 (gepubliceerd in JB 1995/314 respectievelijk JB 1995/296) ligt besloten dat voor de vaststelling van zodanige schade zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. De Raad heeft voorts in zijn uitspraak van 16 april 1996, gepubliceerd in JB 1996/118, reeds overwogen dat artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omvang en de duur van een dergelijke schadevergoedingsverplichting normeert. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest, zodat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de gederfde winst die volgens appellant uit de vertraagde betaling van de lening is voortgevloeid. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant het verzoek om schadevergoeding desgevraagd in die zin nader gepreciseerd dat appellant op grond van artikel 8:73 van de Awb veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente wenst over een bedrag van f 35.000,--, dat volgens hem reeds in maart 1994 aan hem had behoren te worden verstrekt. Aangezien artikel 6:119 BW de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom vastlegt op de wettelijke rente van die som, acht de Raad de vordering tot vergoeding van wettelijke rente wel toewijsbaar. Aan gedaagde is vervolgens de vraag voorgelegd of - voor het geval dat de Raad mocht besluiten de aangevallen uitspraak niet in stand te laten en het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren - hij zich voor de bepaling van het bedrag waarover de wettelijke rente zou moeten worden berekend, met voormeld bedrag van f 35.000,-- zou kunnen verenigen. Bij brief van 16 mei 1997 heeft gedaagde die vraag bevestigend beantwoord. Onder de werking van het BZ, zoals dat tot 1 januari 1996 luidde, golden er geen algemeen verbindende voorschriften met betrekking tot de dag waarop de geldlening aan appellant had moeten zijn betaald. Gelet hierop neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat in geval van verlening van een geldlening op grond van het BZ het juiste bedrag van de geldlening had moeten zijn uitgekeerd uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de datum valt van de bekendmaking van het primaire besluit. De eerste dag waarop wettelijke rente over meergenoemd bedrag van f 35.000,-- verschuldigd is, moet derhalve worden gesteld op 1 april 1994 (vergelijk de op renteschade in verband met toekenning van een periodieke ABW-uitkering betrekking hebbende uitspraak van de Raad van 9 januari 1996, gepubliceerd in JB 1996/36 en JABW 1996/55) en de laatste dag waarop over deze geldsom rente is verschuldigd op de dag waarop alsnog op grond van het besluit van 7 oktober 1996 tot verstrekking van deze geldsom is overgegaan. Bij de berekening van de wettelijke rente dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De proceskosten In hoger beroep is verzocht de hoogte van het begrote bedrag als vergoeding voor de kosten van het door W.P.J.M. Geraeds ten behoeve van de gedingvoering in eerste aanleg opgesteld financieel plan vast te stellen op een bedrag van f 940,-- in plaats van op f 116,60, zoals de rechtbank in haar uispraak heeft bepaald. Aangezien uit de aan appellants gemachtigde gezonden brief van voornoemde Geraeds van 7 maart 1997 blijkt dat deze 16 uren besteed heeft aan het opstellen van dat plan, welk aantal de Raad niet bovenmatig voorkomt, en aan appellant een bedrag van f 800,-- vermeerderd met de over dat bedrag verschuldigde omzetbelasting van f 140,-- heeft gedeclareerd, zal de Raad met toepassing van de artikelen 1, aanhef en onder b, en 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verbinding met de artikelen 1, eerste lid, aanhef en onder IV en 7a van het Besluit tarieven in strafzaken de gevraagde vergoeding alsnog toekennen. De Raad acht voorts termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de overige proceskosten van appellant. Het totale bedrag aan te vergoeden proceskosten wordt door de Raad vastgesteld op f 4.898,50 en wel berekend in eerste aanleg op - f 2.130,-- voor verleende rechtsbijstand, - f 940,-- voor de rapportage van Geraeds; en in hoger beroep op - f 1.775,-- voor verleende rechtsbijstand en - f 53,50 voor reiskosten. In verband met de verleende toevoeging zal de Raad ten slotte toepassing geven aan het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt thans als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit en het daaraan voorafgaande besluit van 3 maart 1994; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade en van proceskosten als hiervoor in rubriek II is aangegeven, te voldoen door de gemeente Venlo; Bepaalt dat het te vergoeden bedrag aan proceskosten wordt betaald aan de griffier van de Raad; Gelast dat de gemeente Venlo het gestorte griffierecht van totaal f 200,-- aan appellant vergoedt. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 1997. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.H. Berends. HD/AS 24.07