Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6925

Datum uitspraak1997-04-22
Datum gepubliceerd2005-01-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3753 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum wettelijke rente ABW-uitkering; berekening rente op rente.


Uitspraak

96/3753 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde, I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, op in het beroepschrift en aanvullend beroepschrift - met bijlagen - aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gewezen uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 26 maart 1996, waarbij het beroep tegen een besluit van gedaagde d.d. 26 januari 1996 ongegrond is verklaard. De President van de Raad heeft bij uitspraak van 17 juni 1996 op verzoek van appellant op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat gedaagde aan appellant met ingang van de datum van die uitspraak voorschotten ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) verstrekt naar de voor appellant geldende norm. Gedaagde heeft meegedeeld dat hij bij besluit van 6 september 1996 het besluit van 26 januari 1996 heeft ingetrokken, de bezwaren tegen het primaire besluit van 27 oktober 1995 - waarbij de RWW-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 1995 was beëindigd - alsnog gegrond heeft verklaard, en dat primaire besluit heeft ingetrokken. Appellant heeft vervolgens nog een nadere uiteenzetting van zijn standpunt aan de Raad toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 maart 1997, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Hoof, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De RWW-uitkering die gedaagde aan appellant met ingang van 1 mei 1995, na afronding van zijn studie Juridisch Bestuurswetenschappelijke opleiding aan de Universiteit van Amsterdam, had toegekend, is, nadat appellant zich per 1 september 1995 als extraneus had ingeschreven voor de studie Nederlands recht, bij primair besluit van 27 oktober 1995 beëindigd met ingang van 1 oktober 1995. Bij het bestreden besluit van 26 januari 1996 heeft gedaagde de beëindiging van de RWW-uitkering van appellant gehandhaafd, omdat appellant wegens de inschrijving als extraneus voor de studie Nederlands recht niet langer als werkloos werknemer in de zin van artikel 1, onder a, van de RWW werd beschouwd. Wel is bij dat besluit de beëindigingsdatum van de uitkering gewijzigd in 28 oktober 1995. Het beroep ter zake is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Gedaagde heeft, zoals vermeld, hangende het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, bij het nadere besluit van 6 september 1996 het besluit van 26 januari 1996 en het primaire besluit van 27 oktober 1995 ingetrokken, waardoor appellant recht heeft op voortzetting van zijn RWW-uitkering met ingang van 28 oktober 1995. Appellant heeft in verband met de ingetrokken besluiten het verzoek gedaan tot veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding in de vorm van betaling van de wettelijke rente met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat met het nadere besluit van 6 september 1996 geheel tegemoet gekomen is aan hetgeen appellant in de hoofdzaak beoogde te bereiken. Dit nadere besluit is derhalve niet in geding. Dat neemt niet weg dat appellant belang heeft bij vernietiging van het bij het nadere besluit van 6 september 1996 ingetrokken besluit van 27 oktober 1995 gelet op zijn verzoek om veroordeling tot schadevergoeding. In verband hiermee dient de Raad de vraag te beantwoorden of laatstgenoemd besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De onrechtmatigheid van het besluit van 27 oktober 1995 is immers, gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, niet betwist. Partijen zijn het er thans over eens dat appellant ten tijde in geding ten onrechte niet als een werkloze werknemer in de zin van artikel 1, onder a, van de RWW werd beschouwd. De Raad is niet gebleken van redenen waarom partijen in deze niet zouden kunnen worden gevolgd. Nu de onrechtmatigheid van het besluit van 27 oktober 1995 op grond van bovenvermelde overwegingen is vastgesteld, behoeft niet meer te worden ingegaan op hetgeen appellant overigens nog ter zake van de onrechtmatigheid van dat besluit heeft aangevoerd. Voorts staat vast dat appellant door dat besluit schade heeft geleden, welke schade bestaat in de vertraagde uitbetaling van zijn uitkering. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op de gemeente Amsterdam de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Voor wat betreft de berekening van de wettelijke rente merkt de Raad het volgende op. Onder de werking van de ABW, zoals deze tot 1 januari 1996 luidde, golden er geen algemeen verbindende voorschriften met betrekking tot de termijnen waarin en de dag waarop de uitkering van appellant had moeten zijn betaald. Gelet hierop neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepasssing tot uitgangspunt dat ingeval van beëindiging van een uitkering op grond van de ABW welke per maand wordt betaald, zoals in casu het geval is, het juiste bedrag aan uitkering had moeten zijn uitgekeerd uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de datum is gelegen met ingang waarvan de uitkering ten onrechte is beëindigd. In het onderhavige geval is de uitkering bij het primaire besluit van 27 oktober beëindigd per 1 oktober 1995. Vervolgens is bij het bestreden besluit van 26 januari 1996 beslist dat de uitkering over het tijdvak van 1 oktober tot en met 27 oktober 1995 alsnog zou worden uitbetaald en dat de uitkering werd beëindigd met ingang van 28 oktober 1995. Beide besluiten hebben dus een afzonderlijk te berekenen vertraging in de uitbetaling van de uitkering tot gevolg. De uitkering over het tijdvak van 1 tot 28 oktober 1995 had uiterlijk op 31 oktober 1995 moeten zijn uitbetaald. De eerste dag waarop over de desbetreffende geldsom wettelijke rente is verschuldigd, moet derhalve worden gesteld op 1 november 1995 en de laatste dag waarop over deze geldsom rente is verschuldigd, de dag voorafgaande aan de dag, waarop op grond van het besluit van 26 januari 1996 alsnog tot uitbetaling van deze geldsom is overgegaan. Tevens dient bij de berekening daarvan telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus te berekenen rente zal alsnog door gedaagde aan appellant moeten worden voldaan, vermeerderd met de op dezelfde voet te berekenen rente over hetgeen gedaagde alsdan zal blijken te weinig te hebben betaald over het resterende deel van die maand (28 tot en met 31 oktober 1995), en wel tot en met de dag waarop alsnog op grond van het nadere besluit van 6 september 1996 de uitkering over dat gedeelte is uitbetaald. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden gesteld op de eerste dag na afloop van de desbetreffende termijn, en ook voor die termijnen geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend, moet worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Bij het voorgaande geldt dat in het voetspoor van de rechtspraak van de Hoge Raad - onder meer zijn arrest van 24 januari 1994 (NJ 1994, 596) - voor de berekening van de wettelijke rente wordt uitgegaan van het bruto-bedrag dat aan RWW-uitkering aan appellant had moeten zijn uitbetaald. De Raad acht ten slotte termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant, welke zijn begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op f 1.420,-- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op f 19,67 aan reiskosten, derhalve in totaal op f 2.859,67. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit van 26 januari 1996 gegrond en vernietigt dat besluit; Veroordeelt de gemeente Amsterdam tot vergoeding van de rente als hierboven is aangegeven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.859,67, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad; Gelast de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad f 200,-- te vergoeden. Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr P. Lourens als leden in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 1997. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) A.H. Berends. BvW 22/4