Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6891

Datum uitspraak1997-04-10
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/645 ALGEM, 97/1704 ALGEM, 97/1705 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

94/ 645 CSV 97/1704 CSV 97/1705 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: Welman Beheer B.V., gevestigd te Buchten, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Onder dagtekening 30 maart 1992 heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van zijn beslissing om over door appellante aan haar werknemers gedane betalingen in de jaren 1988 tot en met 1990 aanvullende premies vast te stellen ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten tot een totaal bedrag van f 23.898,-- en voorts een administratieve boete op te leggen van f 4.926,-- (hierna: de bestreden beslissing). De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uit- spraak van 17 oktober 1994 de bestreden beslissing vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt ter uitvoering van deze uitspraak. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift van 22 mei 1995 heeft mr A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Roermond, de gronden voor het hoger beroep uiteengezet. Gedaagde heeft bij schrijven van 8 september 1995 een verweerschrift ingediend. Bij (nadere) besluiten van 5 oktober 1995 en 6 oktober 1995 heeft gedaagde uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Desgevraagd heeft gedaagde bij schrijven van 11 februari 1997 zijn standpunt nader onderbouwd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 februari 1997, waar voor appellante zijn verschenen haar directeur C.M. van Velzen en mr A.J.T.J. Meuwissen, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr A.C.J.M. Schröder, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING In de bestreden beslissing heeft gedaagde aanvullende premies opgelegd in verband met bovenmatige reiskostenvergoedingen (1), onkostenvergoedingen voor kleding, telefoon en koffie (2), bovenmatige feestdagentoeslagen (3), en niet verantwoorde loonbetalingen (4). Ten slotte heeft gedaagde een administratieve boete opgelegd (5). De Raad zal deze (aangevallen) onderdelen van de bestreden beslissing afzonderlijk bespreken. 1) Bovenmatige reiskostenvergoedingen Appellante heeft in 1988 en 1989 aan haar werknemers autokostenvergoedingen verstrekt, die gedaagde in de bestreden beslissing als bovenmatig heeft gekwalificeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit onderdeel van de bestreden beslissing een voldoende feitelijke grondslag mist, zodat om die reden de bestreden beslissing voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde heeft in dit oordeel berust en bij de nadere besluiten van 5 oktober 1995 (betreffende het premiejaar 1989) en 6 oktober 1995 (betreffende het premiejaar 1988) aanvullende premieoplegging terzake van de reiskostenvergoedingen en de daarop betrekking hebbende administratieve boete achterwege gelaten. De Raad stelt vast dat thans op dit onderdeel geen geschil meer bestaat tussen partijen, zodat het verder geen bespreking meer behoeft. 2) Onkostenvergoedingen voor kleding, telefoon en koffie In de jaren 1988 tot en met 1990 heeft appellante aan haar werknemers een vast bedrag aan onkostenvergoeding voor kleding, telefoon en koffie van f 3,35 per dag uitbetaald. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vergoedingen niet vallen onder het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV), zoals deze wet tot 1 januari 1990 luidde, en artikel 6, eerste lid aanhef en onder j, van de CwSV, zoals deze wet in 1990 luidde. Gedaagde heeft dit standpunt onderbouwd door aan te geven dat de uitzondering op het loonbegrip ingevolge de hiervoor genoemde bepalingen alleen geldt voor afzonderlijk overeengekomen en vastgestelde onkostenvergoedingen. De Raad kan zich met deze onderbouwing niet verenigen. Volgens vaste jurisprudentie van deze Raad en van de Hoge Raad -zie bijvoorbeeld de uitspraken gepubliceerd in RSV 1959/2, RSV 1980/109 en BNB 1994/318- dient een onkostenvergoeding als hier in geding afzonderlijk te zijn vastgesteld. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante met haar werknemers netto-all-in loonafspraken maakte, waarin onkostenvergoedingen waren begrepen. In de salarisspecificaties werden de onkostenvergoedingen vervolgens gespecificeerd en ze werden in de loonadministratie vastgelegd. Het ging om reële, gebruikelijke onkostenvergoedingen. Naar het oordeel van de Raad is daarmee voldaan aan de criteria voor het vrijstellen van een onkostenvergoeding. De eis die gedaagde stelt komt er op neer dat de werknemers expliciet in de vergoeding van de onderscheidene kostenposten en in de vastgestelde hoogte van de verstrekte vergoeding moeten hebben bewilligd. Deze eis vindt geen steun in de wet. Gedaagde heeft derhalve ten onrechte de betreffende onkostenvergoedingen als loon aangemerkt, zodat (ook) terzake van dit onderdeel ten onrechte aanvullende premies zijn vastgesteld. 3) Bovenmatige geschenken ter gelegenheid van feestdagen In de bestreden beslissing heeft gedaagde vastgesteld dat appellante in 1990 een netto bedrag van f 100,-- per werknemer als bovenmatige geschenken ter gelegenheid van feestdagen heeft uitbetaald. Gedaagde heeft deze uitbetaling vervolgens omgerekend naar een bruto loon ('brutering'). Appellante heeft erkend dat zij een te hoge feestdagentoeslag van f 100,-- per werknemer heeft uitbetaald, doch appellante kan zich niet verenigen met de brutering. De Raad overweegt het volgende. In zijn arrest van 4 mei 1994, gepubliceerd in RSV 1995/11 waarin de brutering van bovenmatige onkostenvergoedingen in geding was, heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien de werkgever en de werknemer zich bij de betaling van de onkostenvergoeding van de bovenmatigheid bewust waren, plaats is voor bruteren, indien de werkgever, toen hij de betaling deed, al had besloten de wettelijke voorgeschreven inhoudingen in geval van ontdekking voor zijn rekening te nemen. Gedaagde heeft de brutering van de bovenmatige geschenken ter gelegenheid van feestdagen in zijn schrijven van 11 februari 1997 als volgt onderbouwd: "De toepassing van de geschenkenregeling bij feestdagen is vastgelegd in de Handleiding voor de werkgever van de belastingdienst en de Wegwijzer voor de werkgever van de bedrijfsvereniging (vide bijlage verweerschrift d.d. 8 september 1995). Er mag derhalve verondersteld worden dat appellante op de hoogte was van de wijze waarop deze regeling dient te worden uitgevoerd. Door meer te betalen van destijds krachtens de van toepassing zijnde geschenkenregeling was toegestaan heeft appellante haar werknemers bewust een netto loonvoordeel doen toekomen. Tevens heeft zij daarmee de inhoudingen voor haar rekening genomen. Overigens is niet gebleken dat appellante de inhoudingen op haar werknemers heeft verhaald.". De Raad is van oordeel dat dit betoog geen doel treft. De Raad stelt daarbij ten eerste vast dat blijkens het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van belang is dat zowel werkgever als werknemer zich bewust zijn van de bovenmatigheid van een bepaalde vergoeding c.q. het feit dat er -te belasten- loon werd betaald. Het betoog van gedaagde betreft echter uitsluitend de bewustheid van de werkgever en niet die van de werknemers. Ten tweede acht de Raad in het betoog van appellante onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor de juistheid van de stelling dat appellante bij de betaling van de (bovenmatige) geschenken al had besloten de wettelijk voorgeschreven inhoudingen in geval van ontdekking voor haar rekening te nemen. De bestreden beslissing berust derhalve ten aanzien van de brutering van de bovenmatige geschenken niet op een voldoende draagkrachtige motivering. 4) Niet verantwoorde loonbetalingen in 1990 Uit processen-verbaal van verhoren van werknemers van appellante is gebleken dat deze werknemers een netto (all-in) loon ontvingen van (in eerste instantie) f 600,-- tot (in een later stadium) f 675,-- per week, terwijl in de loonadministratie een bruto loon van f 750,-- per week werd vermeld. Gedaagde gaat er van uit dat appellant een deel van de feitelijke loonbetalingen niet als loon heeft verantwoord. Ter zitting van de Raad heeft appellantes directeur C.M. van Velzen aangegeven dat de werknemers per week contant een netto bedrag kregen uitbetaald, waarin naast het weekloon mede waren begrepen onkostenvergoedingen, vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De Raad is van oordeel dat die verklaring geen rechtvaardiging kan vormen. Als appellante bij de wekelijkse loonbetalingen tevens de vakantietoeslag en loon voor vakantiedagen betaalt, dient zij die betalingen in die week bruto in haar loonadministratie op te nemen. De gevolgde handelwijze van appellante strookt niet met hetgeen bij en krachtens de CwSV en de Wet op de Loonbelasting is bepaald. De Raad wijst er op dat loon niet genoten wordt op het moment dat het schriftelijk verantwoord wordt, maar op het moment dat het betaald wordt. Appellantes handelwijze leidt derhalve tot een onjuiste loonadministratie die voorts niet voldoet aan eisen van controleerbaarheid en verifieerbaarheid. Gedaagde heeft alleen voor het premiejaar 1990 aanvullende premies vastgesteld in verband met niet verantwoorde loonbetalingen. De aanleiding voor het vaststellen van aanvullende premies was gelegen in de omstandigheid dat in dat jaar de verhouding van het loon tot de (van materiaalkosten geschoonde) omzet minder dan 50% bedroeg. Gelet op de aard van het bedrijf van appellante (het uitlenen van arbeidskrachten) is ook de Raad van oordeel dat in dit (lage) percentage een vermoeden ligt besloten dat niet alle loonbetalingen in de loonadministratie zijn verantwoord. Daarnaast blijkt uit het relatief geringe verschil tussen het netto uitbetaalde en het bruto verantwoorde weekloon, ook wanneer de verstrekte onkostenvergoedingen in aanmerking worden genomen, dat de uitbetaalde netto lonen niet stroken met de verantwoorde bruto lonen. Onder deze omstandigheden acht de Raad voldoende aanleiding aanwezig om tot aanvullende premievaststelling over te gaan. In dit verband kan worden voorbijgegaan aan de hierboven gegeven verklaring -wat daar ook van zij- van appellante bij het uitbetalen van lonen, omdat deze wijze van handelen onjuist is. Gedaagde heeft bij de aanvullende premieheffing voor het jaar 1990 als uitgangspunt genomen netto uitbetaalde lonen van f 650,-- per week. Gelet op de door de werknemers van appellante in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen, acht de Raad dit uitgangspunt niet onjuist, zij het dat op dit bedrag in mindering moeten worden gebracht de aanvankelijk door gedaagde als loonbetaling aangemerkte onkostenvergoedingen. Gedaagde heeft vervolgens het bedrag van f 650,-- omgerekend naar een uurloon, dit uurloon omgerekend naar een bruto loon, en vervolgens per werknemer aan de hand van het aantal gewerkte uren het verloonde bedrag vastgesteld. Naast de zojuist vermelde kanttekening met betrekking tot het in mindering brengen van onkostenvergoedingen, acht de Raad in deze berekening ook de toegepaste brutering niet juist. In zijn arrest van 4 mei 1994, gepubliceerd in RSV 1995/10, heeft de Hoge Raad ten aanzien van verzwegen loonbetalingen overwogen dat voor bruteren in het jaar van uitbetalen slechts plaats is indien de werkgever, toen hij de loonbetaling deed, de wettelijke voorgeschreven inhoudingen op het loon voor zijn rekening wilde nemen. Dat hiervan sprake was, dient een bedrijfsvereniging van geval tot geval aannemelijk te maken. De Hoge Raad heeft voorts aangegeven dat een bedrijfsvereniging aan haar bewijslast kan voldoen door aannemelijk te maken dat een netto loonafspraak is gemaakt, dat het bedingen van netto lonen in de betreffende bedrijfstak gebruikelijk is, of dat de loonbetalingen zijn gedaan onder omstandigheden die verhaal op de werknemers van de ten onrechte achterwege gebleven inhoudingen bij voorbaat uitsluiten. In het schrijven van 11 februari 1997 heeft gedaagde de brutering met betrekking tot de niet verantwoorde loonbetalingen als volgt onderbouwd: "Ten aanzien van het niet verantwoord loon merken wij op dat uit de door de werknemers van appellante afgelegde verklaringen (gedingstukken 18.46 en volgende) valt op te maken dat appellante met haar werknemers netto loonbedragen heeft afgesproken. Gelet op deze expliciete afspraak tussen appellante en haar werknemers kan genoegzaam worden aangenomen dat appellante daadwerkelijk de wil had of op zijn minst geacht moet worden de wil te hebben gehad om de verschuldigde premie voor haar rekening te nemen.". De Raad kan gedaagde in dit betoog niet volgen. Uit de verklaringen waar gedaagde zich op beroept, blijkt namelijk dat de werknemers van appellante feitelijk tussen f 600,-- en f 675,-- netto per week ontvingen van appellante, doch ook dat een bruto weekloon van f 750,-- was overeengekomen. Gelet hierop kan bezwaarlijk worden volgehouden dat appellante met haar werknemers netto loonafspraken had gemaakt. De Raad wijst er voorts op dat er in het onderhavige geval evenmin sprake is van omstandigheden die verhaal achteraf bij voorbaat onmogelijk maken. Gedaagde is er derhalve niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellante, toen zij de loonbetalingen deed, de wettelijk voorgeschreven inhoudingen (ten volle) voor haar rekening wilde nemen. Niettemin was er sprake van door de werknemers in 1990 genoten voordelen, waarover gedaagde premies kan vaststellen. Gedaagde kan ter berekening daarvan uitgaan van de in de loonadministratie van appellante verantwoorde bruto lonen en deze om rekenen naar netto lonen. Deze netto lonen kunnen vervolgens in mindering worden gebracht op de per week uitbetaalde bedragen van f 650,-- (verminderd met de onkostenkostenvergoedingen). De uitkomst van deze rekensom kan vervolgens -ongebruteerd- als grondslag voor de aanvullende premieheffing dienen. 5) Administratieve boete Gedaagde heeft bij de bestreden beslissing de feitencomplexen die hebben geleid tot aanvullende premieheffing gekwalificeerd als 'eerste verzuim' en geoordeeld dat steeds sprake is geweest van 'opzet' of 'grove schuld'. De Raad stelt voorop dat uit het vorenoverwogene volgt dat aanvullende premieheffing in 1988 en 1989 geheel achterwege had dienen te blijven, zodat de over deze jaren opgelegde administratieve boete evenmin stand kan houden. Uit het vorenoverwogene volgt voorts dat de aanvullende premieheffing in 1990 voor bovenmatige geschenken ter gelegenheid van feestdagen niet ten volle stand kan houden en dat de administratieve boete in zoverre evenmin stand kan houden. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde niet in voldoende mate heeft aangetoond dat appellante voor het betalen van de bovenmatige geschenken ter gelegenheid van feestdagen opzet dan wel grove schuld verweten kan worden. Hoewel appellante enig verwijt kan worden gemaakt terzake van het teveel uitbetalen van geschenken ter gelegenheid van feestdagen heeft de Raad noch in de gedingstukken, noch naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, aanknopingspunten gevonden om te kunnen spreken van grove schuld of opzet. Wel acht de Raad, onder verwijzing naar zijn hierboven onder punt 4 vermelde overwegingen ten aanzien van appellantes wijze van administreren en uitbetalen van loon, voldoende aangetoond dat de niet verantwoorde loonbetalingen aan opzet dan wel grove schuld van appellante te wijten zijn. Gedaagde is derhalve bevoegd over de eventueel nog, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder punt 4 is overwogen, na te heffen premies een administratieve boete op te leggen op basis van de kwalificaties 'eerste verzuim' en 'opzet of grove schuld'. Bij een eventueel nader te nemen besluit dient gedaagde zich nog wel te beraden over de vraag of de op te leggen administratieve boete zowel in absolute als in relatieve zin als evenredig valt aan te merken. De Raad onderschrijft tenslotte de grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken ondanks het feit dat appellante in eerste aanleg gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. De Raad zal daartoe alsnog overgaan. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, zij het deels op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Voorts vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat de nadere besluiten van 5 oktober 1995 en 6 oktober 1995, die de Raad op de voet van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in zijn beoordeling betrekt, voor vernietiging in aanmerking komen. Verder acht de Raad termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg ten bedrage van f 1.775,-- en in hoger beroep ten bedrage van f 1.420,--. Ten slotte dient gedaagde het door appellante in hoger beroep gestorte recht te vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt, zij het gedeeltelijk op andere gronden, de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen de besluiten van 5 oktober 1995 en 6 oktober 1995 gegrond; Vernietigt de besluiten van 5 oktober 1995 en 6 oktober 1995; Bepaalt dat gedaagde een nader besluit kan nemen met inachtneming van hetgeen deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, begroot op f 3.195,--; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het in hoger beroep gestorte recht van ƒ 600,-- vergoedt; Wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te betalen. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden in tegenwoordigheid van P.S. van Gelein Vitringa als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 april 1997. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) P.S. van Gelein Vitringa. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen 6 weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.