Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6889

Datum uitspraak1997-04-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/2502 AAW/WAO, 96/2180 AAW/WAO,;96/2183 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%


Uitspraak

95/2502 AAW/WAO 96/2180 AAW/WAO 96/2183 AAW/WAO O. U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 12 februari 1994 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 2 september 1993 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% (hierna: besluit I). De arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 17 maart 1995 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant is bij gemachtigde mr F.J.V.P. Timmermans, advocaat en procureur te Heerlen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de gronden, uiteengezet in een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 27 oktober 1995 is de Raad verzocht besluit I te vernietigen en alsnog een nader onderzoek te gelasten bij een neuro-psycholoog. Bij brief van 30 oktober 1995 heeft appellants gemachtigde tevens verzocht om een proceskostenveroordeling ex artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde heeft op 9 januari 1996 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 februari 1996 heeft gedaagde overgelegd twee door hem genomen besluiten van die datum. Daarbij heeft gedaagde de Raad verzocht om toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. Het betreft hier: - gedaagdes besluit tot toekenning aan appellant met ingang van 2 september 1993 van uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (hierna: besluit II), en - gedaagdes besluit tot intrekking van de toegekende uitkering krachtens de AAW en tot herziening van de toegekende uitkering krachtens de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, zulks met ingang van 18 januari 1994 (hierna: besluit III). Bij brief van 27 februari 1996 is namens appellant gereageerd op het verweerschrift en beide besluiten van 13 februari 1996. Daarbij is de Raad verzocht al hetgeen zijdens appellant in geding naar voren is gebracht, alsmede alle zijnerzijds overgelegde produkties mede te beschouwen als zijnde gericht tegen beide nieuwe besluiten. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 29 mei 1996, waar partijen niet zijn verschenen. Bij brieven van 3 juli 1996 is partijen medegedeeld dat de Raad van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmede het onderzoek wordt heropend. Daarbij is vermeld dat de Raad nader intern beraad noodzakelijk acht. Bij brief van 6 februari 1997 zijn namens appellant nadere stukken overgelegd. Bij brief (met bijlage) van 14 februari 1997 heeft gedaagde hierop gereageerd. Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 26 februari 1996, waar partijen wederom niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Op 2 september 1992 is appellant aangereden door een motorvoertuig. Bij dit ongeval liep appellant onder meer een schedelbasisfractuur en fracturen in zijn gezicht op. Van 2 september 1992 tot 5 oktober 1992 verbleef hij in een ziekenhuis. Tot 2 september 1993 heeft appellant een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangen. Bij besluit I heeft gedaagde appellant met ingang van 2 september 1993 een uitkering krachtens de WAO toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij dat besluit is aangenomen dat, gelet op zijn medische beperkingen, appellant weliswaar niet meer geschikt was voor zijn oude beroep van procesoperator, maar nog wel op die datum in staat moest worden geacht een aantal door een arbeidsdeskundige met hem besproken functies te vervullen, in welk geval hij wordt geconfronteerd met een verlies aan verdiencapaciteit van 16,2%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde de mate van de bij appellant op en na 2 september 1993 bestaande arbeidsongeschiktheid met een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% juist heeft gewaardeerd. Aan dit oordeel ligt met name ten grondslag het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapport, gedateerd 31 oktober 1994, van de zenuwarts dr J.F. Mirandolle. Deze deskundige kon zich verenigen met de vastgestelde medische beperkingen en de passendheid van de in aanmerking genomen functies, met dien verstande dat, nu appellant door het ongeval zijn reukvermogen heeft verloren, ten onrechte geen beperking is aangenomen voor wat betreft het gebruik van de zintuigen. Aan dit voorbehoud heeft de rechtbank geen gevolgen verbonden omdat niet is kunnen blijken dat de met appellant besproken functies bijzondere eisen stellen aan het reuk- en smaakvermogen. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat besluit I in rechte niet in stand kan worden gelaten. Dit oordeel stoelt uitsluitend op het gegeven dat gedaagde uit overwegingen van zorgvuldigheid -op 2 september 1993 was het onderzoek naar appellants arbeidsmogelijkheden nog niet afgerond- bij besluit II van 13 februari 1996 appellant alsnog met ingang van 2 september 1993 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarmee is gegeven dat gedaagde besluit I niet langer handhaaft. Hieruit volgt dat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten. De Raad overweegt voorts het volgende. Gedaagde heeft verzocht om toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb ten aanzien van zijn besluiten van 13 februari 1996. De Raad stelt vast dat met besluit II tot indeling van appellant in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse ingaande de dag waarop besluit I zag, weliswaar besluit I is gewijzigd doch met die wijziging tevens aan het ingestelde hoger beroep geheel is tegemoet gekomen. Gelet hierop verzet artikel 6:19, eerste lid van de Awb zich naar de letter tegen het in dit geding betrekken van besluit II. Dit brengt met zich dat, strikt genomen, het hoger beroep evenmin geacht kan worden tevens gericht te zijn tegen besluit III, waarbij besluit II weer is gewijzigd. Hier staat tegenover dat appellant geen bezwaar heeft tegen het in dit geding betrekken van de besluiten van 13 februari 1996. Voorts is er sprake van een samenhangend stelsel van besluiten. De besluiten van 13 februari 1996 zijn niet genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag of een nieuwe, ambtshalve (her)beoordeling van appellants arbeidsmogelijkheden. De besluiten van 13 februari 1996 kunnen dan ook geacht worden te vallen binnen de grondslag en de reikwijdte van besluit I. Mede gelet op doel en strekking van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb acht de Raad derhalve in dit geval termen aanwezig om overeenkomstig artikel 6:24, eerste lid in samenhang met artikel 6:19, eerste lid van de Awb het hoger beroep mede gericht te achten tegen de besluiten van 13 februari 1996. De Raad stelt vervolgens direct vast dat appellant in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover dit geacht kan worden mede te zijn gericht tegen besluit II, niet kan worden ontvangen, aangezien hij geen belang heeft bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van dit besluit. Met betrekking tot besluit III stelt de Raad vast dat partijen uitsluitend verdeeld worden gehouden door het antwoord op de vraag of vanwege gedaagde de juiste medische beperkingen in acht zijn genomen bij de schatting van appellants arbeidsmogelijkheden per 18 januari 1994. Zich hiertoe beperkend overweegt de Raad allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de gezondheidssituatie van appellant is verslechterd in de periode van 2 september 1993 tot 18 januari 1994. Met inachtneming hiervan kent de Raad met betrekking tot appellants arbeidsmogelijkheden per laatstgenoemde datum doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van de zenuwarts dr J.F. Mirandolle, die appellant op 13 oktober 1994 heeft onderzocht. Hierbij gaat ook de Raad er vanuit dat de in aanmerking genomen functies geen bijzondere eisen stellen aan het gebruik van de zintuigen. In het van de zijde van appellant bij het aanvullend beroepschrift ingebrachte rapport van de neuroloog dr J.P.C. Peperkamp heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel. Uit de door dr Peperkamp gemaakte gevolgtrekking dat de totale functionele invaliditeit van appellant 16% bedraagt, valt niet af te leiden dat een indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% voor onjuist moet worden gehouden. Nog daargelaten dat dr Peperkamp geen uitspraak heeft gedaan omtrent appellants mate van arbeidsongeschiktheid, ziet de Raad geen significante verschillen tussen de bevindingen van dr Mirandolle en dr Peperkamp. Dit laatste geldt evenzeer voor de bevindingen, neergelegd in de bij brief van 6 februari 1997 van de zijde van appellant ingebrachte rapporten van de medisch adviseur mr drs H.H. Stad, arts, die een invaliditeitspercentage noemt van 18, en van de klinisch psychologe drs M.A.O. de Bijl, die op haar vakgebied komt tot een blijvende functionele invaliditeit van 10% en de aan haar gestelde vraag over appellants beroepsactiviteiten uitdrukkelijk onbeantwoord heeft gelaten. Op grond van het hiervoor overwogene houdt de Raad besluit III niet voor onjuist. Het beroep tegen dat besluit dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 2.485,- voor verleende rechtsbijstand. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet niet in de mogelijkheid van vergoeding van de door appellant in eerste aanleg betaalde eigen bijdrage van f 110,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van artikel 8:75 van de Awb in samenhang met evengenoemd Besluit te vergoeden kosten zijn niet gevorderd. De Raad stelt tot slot vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede besluit I; Verklaart appellant in zijn beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit II, niet- ontvankelijk; Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit III, ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot f 1.775,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 710,-, te betalen door gedaagde aan de griffier van de Raad; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ƒ 200,- vergoedt. Aldus gegeven door mr C.G.L. Plomp als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 april 1997. (get.) C.G.L. Plomp. (get.) P.W.A. van Geloven.