
Jurisprudentie
ZB6873
Datum uitspraak1997-03-25
Datum gepubliceerd2004-02-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/4954 ABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-02-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/4954 ABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Betrokkene is bestuurslid en als enige werkzaam in een stichting; de winst van de stichting wordt
als loon aan hem uitbetaald.
Uitspraak
96/4954 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
P.H.M. van de Kletersteeg, wonende te Groningen,
appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op in het beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de
Arrondissementsrechtbank te Groningen onder dagtekening 3
mei 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar
hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij wijze van verweer volstaan met een
verwijzing naar het bestreden besluit.
Partijen hebben desgevraagd aan de Raad nog enige stukken
toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 februari 1997,
waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich
heeft laten vertegenwoordigen door mr K.D. van Loo,
werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet
(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in
werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde
geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de
daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde
als hier van belang.
Appellant, geboren op 3 augustus 1946, ontving met ingang
van 15 september 1985 -met een korte onderbreking wegens
werkaanvaarding- een uitkering ingevolge de
Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW).
Op 25 april 1986 heeft appellant de stichting Yogi
(hierna: de stichting) in het leven geroepen, die ten
doel heeft het (doen) verrichten van werkzaamheden en
reparaties in de sector van de metaalnijverheid en
installatietechniek, het (doen) ontwikkelen van kleine
werktuigen, het (doen) kopen en/of verkopen, het (doen)
importeren en/of exporteren van gereedschappen,
werktuigen en/of machines, alles in de ruimste zin van
het woord.
Appellant heeft op 6 januari 1992 een aanvraag ingediend
om een uitkering ingevolge het Bijstandsbesluit
zelfstandigen (BZ). Gedaagde heeft per 1 mei 1992
appellants uitkering ingevolge de RWW beëindigd en per
die datum aan appellant een lening ingevolge het BZ
verleend tot een bedrag van f 40.000,-- alsmede een
uitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke
kosten van het bestaan. Laatstgenoemde uitkering is
beëindigd per 14 maart 1993 onder meer op de grond dat
appellant niet aan de aan de uitkering verbonden
voorwaarde heeft voldaan om de stichting om te zetten in
een eenmanszaak.
Op 19 juli 1993 heeft appellant de onderhavige aanvraag
ingediend om een uitkering ingevolge de RWW. Als reden
voor die aanvraag heeft appellant vermeld dat de
stichting in de periode van 1 augustus 1993 tot medio
september 1993 geen omzet heeft waardoor hij als
werknemer van de stichting geen loon ontvangt. Aangezien
hij geen aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de
Werkloosheidswet -wegens het ontbreken van een
gezagsverhouding tussen appellant en de stichting- was
appellant van mening dat hij gedurende genoemde periode
recht heeft op een uitkering ingevolge de RWW.
Gedaagde heeft bij besluit van 11 augustus 1993 de
aanvraag van appellant afgewezen. Daarbij is onder meer
overwogen dat appellant niet kan worden aangemerkt als
een werkloze werknemer in de zin van de RWW.
Beslissende op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar
heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 22 maart
1994 de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft het beroep
tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak
van 3 mei 1996 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij niet kan
worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de
RWW. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij ten tijde
als hier van belang werknemer was van de toenmalige
stichting, dat hij werkloos was en dat hij volledig
beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
Het geschil betreft de vraag of appellant in de periode
als hier van belang kon worden beschouwd als een werkloze
werknemer in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van
de RWW.
Ingevolge genoemd artikel wordt onder werkloze werknemer
verstaan de persoon van 18 tot 65 jaar, die voor de
voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in
dienstbetrekking en aan wie voorwaarden worden gesteld
welke strekken tot inschakeling in de arbeid in een
dienstbetrekking van ten minste de helft van de geldende
volledige arbeidstijd per week.
Blijkens de toelichting op de RWW dient voor een
duidelijke afbakening van het begrip werkloze werknemer
als criterium te gelden dat men in overwegende mate voor
arbeid in dienstbetrekking beschikbaar is.
De beoordeling of sprake is van een werkloze werknemer
dient plaats te vinden aan de hand van de zich in het
concrete geval voordoende feiten en omstandigheden.
Hierbij dient onder meer te worden gelet op het
tijdsbeslag van de werkzaamheden die de betrokkene al of
niet in loondienst verricht, de al of niet gebondenheid
van de betrokkene aan die werkzaamheden voor de toekomst,
de intentie van de betrokkene en zijn houding tegenover
de inschakeling in arbeid in loondienst.
De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat
appellant ten tijde van de aanvraag voorzitter,
secretaris en penningmeester van de stichting was. Verder
stelt de Raad vast dat appellant als enige werkzaam was
ten behoeve van de stichting en dat de winst van de
stichting als loon aan hem werd uitbetaald.
Naar het oordeel van de Raad diende appellant op grond
van die feiten en omstandigheden in ieder geval ten tijde
van de aanvraag voor de toepassing van de ABW c.a. te
worden aangemerkt als een zelfstandige werkzaam in een
één-persoonsbedrijf. Weliswaar heeft appellant aangevoerd
dat hij niet als zelfstandige kan worden aangemerkt omdat
hij als werknemer in dienst was van de stichting, maar
naar het oordeel van de Raad is niet zozeer de juridische
constructie bepalend, als wel de mate waarin de situatie
in economisch opzicht overeenkomt met die behorend bij
een één-persoonsbedrijf. Van belang hierbij is de mate
waarin is voldaan aan de kenmerken van de zelfstandige
zoals het werkzaam zijn in een eigen bedrijf of beroep,
de inbreng van vermogen in dat bedrijf of beroep en de
beheers- en bestuursbevoegdheden.
Verder stelt de Raad vast dat appellant ten tijde als
hier van belang niet stond ingeschreven als werkzoekende
bij het arbeidsbureau en evenmin stond ingeschreven bij
uitzendbureaus. Ook heeft appellant geen bewijzen
overgelegd van sollicitaties naar arbeid in
dienstbetrekking. Ten slotte stelt de Raad vast dat
appellant niet de intentie had om door arbeid in
dienstbetrekking in de noodzakelijke kosten van het
bestaan te voorzien. Daarbij heeft de Raad in aanmerking
genomen dat appellant de uitkering slechts heeft gevraagd
ter overbrugging van de periode gedurende welke hij met
zijn zelfstandige activiteiten geen inkomsten zou
verwerven en dat hij in bezwaar nadrukkelijk te kennen
heeft gegeven genoemde activiteiten niet te willen
beëindigen.
Naar het oordeel van de Raad is appellant op grond van
genoemde feiten en omstandigheden terecht niet aangemerkt
als werkloze werknemer in de zin van artikel 1 van de
RWW.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing
te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der Kolk-
Severijns, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart
1997.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.H. Berends.