Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6764

Datum uitspraak1997-04-01
Datum gepubliceerd2008-09-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/2358 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Rb. heeft beslist dat ged., ten tijde in geding 17 jr. oud, door huwelijk meerderjarig geworden, verlaten door echtgenoot en inwonend bij haar ouders niet voor zichzelf aanspraak kan maken op bijstand in verband met de onderhoudsplicht van haar ouders ten opzichte van haar.


Uitspraak

96/2358 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 21 februari 1996, nummer ABW 1995/1011, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij uitspraak van 17 juni 1996, nummer 96/2367 ABW-VV, heeft 's Raads president de werking van de uitspraak van de rechtbank geschorst totdat op het hoger beroep in de bodemprocedure zal zijn beslist. Namens gedaagde heeft mr R.T. Bocxe, advocaat te Hoorn, bij brief van 30 september 1996 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 25 februari 1997, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr ing. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente Hoorn, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr Bocxe, voornoemd. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is, voor zover hier van belang, het volgende gebleken. Gedaagde, geboren in 1977, heeft tot 21 oktober 1996 bij haar ouders gewoond. Zij is op in november 1994 gehuwd met D., die korte tijd bij haar ouders heeft ingewoond en haar vervolgens op in november 1994 weer heeft verlaten. Gedaagde heeft appellant op 9 december 1994 om toekenning van een ABW-uitkering verzocht. Die aanvraag strekte ertoe dat in verband met de verlating door haar echtgenoot en met het oog op de kosten van het kind, dat zij verwachtte, bijstand zou worden toegekend. Appellant heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 19 januari 1995 op de grond dat de ouders van gedaagde onderhoudsplichtig zijn en dat niet is gebleken dat op grond van bijzondere omstandigheden bijstand dient te worden verleend met toepassing van artikel 6 van de ABW. In het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is onder meer gewezen op het feit dat gedaagde voor de opvoeding en verzorging staat van haar kind C., dat op 15 februari 1995 is geboren, en dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van zichzelf en in die van haar kind te voorzien. Appellant heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard bij besluit van 18 april 1995. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen: "Artikel 1, eerste lid, ABW bepaalt dat aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 5, eerste lid, ABW wordt bijstand als gezinsbijstand verleend aan echtelieden met hun minderjarige kinderen. Ingevolge het stelsel van de ABW en het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) komt aan een minderjarige in beginsel geen zelfstandig recht op bijstand toe. Eiseres was ten tijde van het bestreden besluit 17 jaar oud. Eiseres was inmiddels door haar huwelijk naar burgerlijk recht meerderjarig geworden. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze meerderjarigheid er echter niet toe dat eiseres een zelfstandig recht op bijstand verkrijgt. De rechtbank wijst hierbij op het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de ABW in samenhang met artikel 395a van boek 1 BW waarin is bepaald dat ouders zijn gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud van hun minderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt. Deze onderhoudsplicht vindt zijn beperking in de onderhoudsplicht van de echtgenoot of een vroegere echtgenoot van een meerderjarige, jonger dan een en twintig jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat de (voormalige) echtgenoot van eiseres niet voor het levensonderhoud van eiseres kan zorgdragen. Derhalve zijn in het onderhavige geval eiseresses ouders onderhoudsplichtig voor eiseres en heeft eiseres geen zelfstandig recht op bijstand ingevolge de ABW. Ten tijde van het bestreden besluit was eiseres inmiddels bevallen van een dochter. Naar het oordeel van de rechtbank doet ook deze omstandigheid, nu eiseres immers ook ten tijde van het bestreden besluit nog 17 jaar oud was, niet af aan de onderhoudsplicht van de ouders van eiseres jegens eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval voorts geen ruimte voor het verlenen van een uitkering ingevolge de ABW met toepassing van artikel 6 van voornoemde wet, welk artikel bepaalt dat afgeweken kan worden van het bepaalde in artikel 5 van de ABW, indien zulks gelet op alle omstandigheden wenselijk is. Immers, betrokkene heeft voorafgaand aan, tijdens en na het huwelijk - voor zover hier van belang: tot het moment dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen - bij haar ouders ingewoond. Er doet zich dan ook geen situatie voor waarin eiseres zelfstandig aan het maatschappelijk bestel deelneemt dan wel heeft deelgenomen. Voorts is - wat er zij van de stelling van eiseres dat eiseresses ouders te zeer begaan zijn met de opvoeding van eiseresses kind, welke stelling de rechtbank op zichzelf begrijpelijk acht, niet aannemelijk geworden dat eiseres, vanwege de relatie met haar ouders, in een crisissituatie is komen te verkeren. Derhalve kan niet worden aangenomen dat ten aanzien van eiseres afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 5 van de ABW. Met het bovenstaande is echter nog niet de vraag beantwoord in hoeverre eiseres ten behoeve van haar dochter enig recht op een uitkering ingevolge de ABW heeft. Geen wettelijke bepaling voorziet in een onderhoudsplicht van eiseresses ouders ten behoeve van eiseresses dochter. Voorts stelt de rechtbank vast, dat - wat er zij van de vraag of eiseresses (voormalige) echtgenoot onderhoudsplichtig is ten opzichte van eiseresses dochter - eiseresses (voormalige) echtgenoot niet beschikt over middelen om in het levensonderhoud van eiseresses dochter te voorzien. Derhalve moet worden aangenomen dat eiseres niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van haar dochter te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiseres derhalve met ingang van 15 februari 1995 - zijnde de geboortedatum van eiseresses dochter - een uitkering ingevolge de ABW toe ten behoeve van het levensonderhoud van haar dochter. De op deze uitkering van toepassing zijnde norm wordt, ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van het BLN in samenhang met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a van het BLN, gevormd door de norm welke wordt toegepast voor een één-oudergezin waarvan het hoofd jonger is dan 21 jaar, die op het adres van zijn ouders woont, te verminderen met de norm welke wordt toegepast voor een alleenstaande van 18 jaar die op het adres van zijn ouders woont.". Op grond van deze overwegingen is het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak van de rechtbank. Voorts is appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en is bepaald dat de gemeente Hoorn de proceskosten en het betaalde griffierecht moet vergoeden. Van partijen is alleen appellant in hoger beroep gekomen. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat ten behoeve van gedaagdes dochter bijstand moet worden verleend. In dat verband is verwezen naar uitspraken van de Kroon, gepubliceerd in JABW 1987/243, en van de toenmalige Afdeling voor geschillen van bestuur van de Raad van State (hierna: AGRS), gepubliceerd in JABW 1991/30 en 281. Subsidiair is appellant van mening dat de door de rechtbank aangegeven norm voor de bepaling van de hoogte van de ten behoeve van gedaagdes dochter te verlenen bijstand niet juist is. In het verweerschrift heeft gedaagde primair de Raad verzocht te beslissen dat gedaagde een zelfstandig recht op bijstand toekomt en subsidiair de Raad verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad overweegt het volgende. De rechtbank heeft beslist dat gedaagde ten tijde als hier van belang niet voor zichzelf aanspraak kon maken op een bijstandsuitkering. Gedaagde heeft tegen dit onderdeel van de uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Dit brengt mee dat bij de oordeelsvorming in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank als een in rechte vaststaand gegeven moet worden beschouwd en dat voorbijgegaan moet worden aan hetgeen van de zijde van gedaagde daaromtrent is aangevoerd. De omvang van het onderhavige hoger beroep is immers beperkt tot de door appellant aan de Raad voorgelegde vraag of en zo ja, tot welk bedrag, met ingang van 15 februari 1995 ten behoeve van gedaagdes dochter C. bijstand moet worden verleend. Met betrekking tot die vraag overweegt de Raad het volgende. In artikel 5 van de ABW ligt het uitgangspunt besloten dat de bijstand als gezinsbijstand wordt verleend aan echtgenoten, aan ouders met hun minderjarige (stief)-kinderen alsmede met hun meerderjarige kinderen, ten aanzien van wie zij een onderhoudsplicht hebben als bedoeld in artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit uitgangspunt brengt mee dat aan een minderjarige als gedaagdes dochter C. in beginsel geen zelfstandig recht op bijstand toekomt. Artikel 6 van de ABW biedt de mogelijkheid tot afwijking van artikel 5, indien zulks gelet op alle omstandigheden wenselijk is. De Raad is van oordeel dat er in het voorliggende geval aanleiding is om ten behoeve van C. aan artikel 6 toepassing te geven. De Raad neemt daartoe in aanmerking dat gedaagde op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden was tot het verstrekken van levensonderhoud aan C. maar niet over de middelen beschikte om hierin te voorzien. Voorts acht de Raad van belang dat van gedaagde redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij voor de kosten van levensonderhoud van C. een beroep deed op haar ouders, zoals in het standpunt van appellant besloten ligt. Deze ouders waren wel onderhoudsplichtig ten opzichte van gedaagde maar niet ten opzichte van C. Het beroep van appellant op de hiervoor vermelde uitspraken van de Kroon en de AGRS heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad merkt daarbij op dat de in die zaken berechte gevallen onvoldoende vergelijkbaar zijn, omdat het in die gevallen niet, zoals in casu, ging om een aanvraag om bijstand van een jongmeerderjarige voor de bestaanskosten van haar minderjarige kind. De primaire grief van appellant treft derhalve geen doel. De subsidiaire grief van appellant is in het beroepschrift onder meer als volgt toegelicht: "Ten onrechte stelt de Rechtbank dat ten behoeve van verweersters dochtertje bijstand moet worden verleend naar de norm van een bij de ouders wonende éénoudergezin waarvan het hoofd jonger is dan 21 jaar, verminderd met de norm van een bij de ouders inwonende alleenstaande van 18 jaar. Toelichting: De door de Rechtbank gehanteerde normstelling heeft tot gevolg dat ten behoeve van verweersters één-jarig dochtertje een bedrag van ƒ 705,41 per maand moet worden verstrekt (namelijk ƒ 1.179,22 minus ƒ 473,81). Het aldus vastgestelde bedrag is ruim hoger dan het bedrag dat een alleenstaande bij ouders inwonende jongere beneden 21 jaar ontvangt. Waar de Algemene Bijstandswet derhalve voor een thuisinwonend kind van 18 jaar een bedrag van ƒ 473,81 als norm stelt en daarmee kennelijk een relatie heeft gelegd met de financiële behoefte van een dergelijk kind staat het door de Rechtbank vastgestelde bedrag daarmee tot in een uiterst scheve verhouding. Wanneer aan het BLN al een norm ontleend kan worden voor de vaststelling van een bedrag dan zou het voor de hand liggen aansluiting te zoeken bij het volgende: norm eenoudergezin waarvan het hoofd ouder is dan 21 jaar zijnde geen schoolverlater ƒ 1.622,84 minus norm alleenstaande van 23 jaar en ouder geen woningdeler ƒ 1.262,21 ƒ 360,63 Immers in het onderhavige geval gaat het uitsluitend (subsidiair!) om de behoefte van de baby, de verdere situatie speelt geen rol. En een alleenstaande van 23 jaar en ouder (geen woningdeler) die een baby krijgt zonder dat de thuissituatie verder wijzigt, krijgt dan voor de baby als het ware een "extra" uitkering van ƒ 360,63. Voorts wijst de gemeente er met nadruk op dat in gevallen van verhaal van bijstand op grond van onderhoudsplicht de rechterlijke macht de zogenaamde TREMA-normen hanteert, die aansluiten bij de behoefte van kinderen. Bij een netto gezinsinkomen van ƒ 2.500 is de behoefte bepaald op ƒ 340,--.". De Raad kan zich met de bezwaren van appellant ten aanzien van de door de rechtbank aangegeven hoogte van de bijstand verenigen. Naar het oordeel van de Raad kan het door appellant genoemde bedrag van ƒ 360,63 per maand niet als te laag worden bestempeld. Daarmee wordt voldoende recht gedaan aan het gegeven dat vanaf 15 februari 1995 uitsluitend ten behoeve van de noodzakelijke kosten van het bestaan van C. recht op bijstand bestaat. Hetgeen van de zijde van gedaagde op dit punt naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, met gedeeltelijke verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten zijn begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen met inachtneming van deze, 's Raads, uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.420,--, te betalen door de gemeente Hoorn aan de griffier van de Raad. Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 1997. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) A.H. Berends.