Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6687

Datum uitspraak1997-02-13
Datum gepubliceerd2005-06-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/608 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dienstongeval, immateriële schade, materiële schade; zelfstandig schadebesluit .


Uitspraak

95/608 AW O U I T S P R A A K in het geding tussen: A,, wonende te B., appellant, en de raad van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij gedaagdes besluit van 10 maart 1993 is appellants verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, nr. AW 93/336/11, van 19 januari 1995 ongegrond verklaard. Mr P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, heeft namens appellant tegen deze uitspraak, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 20 juni 1996. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr Meerbach voornoemd als zijn raadsman, en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr P.S.J.M. Daalmans, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend, omdat het naar zijn oordeel niet volledig was. Nu partijen daarvoor vervolgens toestemming hebben gegeven, heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1953 en vanaf 1 januari 1972 in dienst bij de voormalige gemeentepolitie van Amsterdam, is op 5 februari 1977 tijdens de uitoefening van zijn dienst bij een verkeerscontrole en een daarop aansluitende controle in verband met de Vreemdelingenwet in het gezicht geschoten en aangevallen. Appellant heeft hierbij ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Als gevolg daarvan heeft appellant in de jaren daarna een hoog ziekteverzuim gehad en is hij vervolgens vanaf medio 1985 volledig met ziekteverlof geweest. Ingaande 1 juli 1988 is aan appellant ontslag verleend in verband met de omstandigheid dat hij door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard voor de vervulling van zijn functie. Aan appellant is door het ABP een invaliditeitspensioen naar een algemene arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Van de zijde van de gemeente Amsterdam zijn aan appellant vanaf 1 juli 1988 ter aanvulling van zijn pensioen suppleties ter hoogte van 18% op grond van het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958 (ARGP) respectievelijk 9% ingevolge een binnen gedaagdes gemeente ten behoeve van politieambtenaren getroffen regeling toegekend, aangezien de ziekte uit hoofde waarvan appellant blijvend ongeschikt is verklaard voor de vervulling van zijn betrekking in overwegende mate haar oorzaak vindt in het dienstongeval van 5 februari 1977. Een aan appellant voorts toegekende maandelijkse vergoeding in de kosten van huishoudelijke hulp is in 1988 omgezet in een uitkering ineens ten bedrage van f 20.000,-. Bij brief van 31 juli 1992 is namens appellant aan gedaagde verzocht om toekenning van vergoeding van alle materiële en immateriële schade die appellant ten gevolge van het dienstongeval heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden. Bij het bestreden besluit is dit verzoek afgewezen, omdat - kort gezegd - de gemeente jegens appellant indertijd niet tekort is geschoten in haar verplichting om voldoende veiligheidsmaatregelen te treffen en omdat de voor appellant na diens ontslag getroffen voorzieningen als adequaat zijn aan te merken. In hoger beroep heeft appellant niet meer het standpunt ingenomen dat gedaagde onvoldoende veiligheidsmaatregelen had getroffen ten tijde van het dienstongeval. Appellant is thans van oordeel dat op gedaagde risico-aansprakelijkheid rust ter zake van de letselschade die hij heeft opgelopen bij het dienstongeval, aangezien appellants op de wet gebaseerde en het algemeen belang dienende werkzaamheden als politieman naar hun aard een aanzienlijk risico meebrengen voor persoonlijk letsel. Voor het bestaan van risico-aansprakelijkheid ziet appellant aanknopingspunten in het civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht, de recente jurisprudentie van de Raad inzake letselschade bij ambtenaren als gevolg van dienstongevallen en de regeling neergelegd in de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren. De Raad staat thans voor de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. In dat verband stelt de Raad, met verwijzing naar zijn uitspraak van 28 maart 1996 (TAR 1996, nr. 102), allereerst vast dat het bestreden besluit een zogeheten zelfstandig schadebesluit is, dat betrekking heeft zowel op schade die appellant stelt te hebben geleden vóór 1 januari 1993 als op schade die appellant stelt te hebben geleden dan wel nog zal lijden op of na 1 januari 1993. Omtrent de gehoudenheid van gedaagde tot vergoeding van de schade die appellant heeft geleden vóór 1 januari 1993 hanteert de Raad volgens vaste jurisprudentie inzake zelfstandige schadebesluiten de norm dat vereist is dat sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar schade heeft geleden, en dat dit optreden en die schade van zodanige aard zijn dat de schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komt. Voor zover het gaat om schade die appellant heeft geleden op of na 1 januari 1993 hanteert de Raad, in aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, volgens vaste jurisprudentie de norm dat voor schadevergoeding alleen dan aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. De Raad moet vaststellen - en partijen verschillen daarover ook niet (meer) van mening - dat in het onderhavige geval gedaagde niet tekort is geschoten en derhalve niet onrechtmatig heeft gehandeld. Daaruit vloeit voort dat gedaagde noch op grond van de "nieuwe", noch - a fortiori - op grond van de "oude" jurisprudentiële norm gehouden kan worden geacht tot het vergoeden van schade, anders dan op grond van de in bijzondere wettelijke voorschriften neergelegde specifieke verplichtingen. De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of op gedaagde ter zake van de door appellant geleden schade risico-aansprakelijkheid rust. Daarbij geldt in algemene zin dat, gegeven de zowel in het civiele recht als in het bestuursrecht geldende hoofdregel dat van aansprakelijkheid ter zake van feitelijk handelen alleen sprake kan zijn in geval van schuld bij degene die de schade heeft veroorzaakt (schuldaansprakelijkheid), de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij het aanvaarden van risico-aansprakelijkheid in andere gevallen dan die waarin deze in een bijzonder wettelijk voorschrift uitdrukkelijk is vastgelegd of waarin (het stelsel van) de wettelijke regeling daarvoor anderszins voldoende aanknopingspunten biedt. In het onderhavige geval ziet de Raad geen gronden om tot risico-aansprakelijkheid te concluderen. Uit het feit dat in bijzondere wettelijke voorschriften specifieke voorzieningen zijn getroffen (met name ten aanzien van de inkomenspositie van de politie-ambtenaar die ten gevolge van een dienstongeval langdurig ziek wordt en eventueel uit dien hoofde ontslag krijgt, ten aanzien van de eventueel voor eigen rekening blijvende kosten van noodzakelijke medische verzorging en - althans in gedaagdes gemeente - met betrekking tot een extra uitkering van 9%) waarvan de toepasselijkheid niet afhankelijk is van het feit of het desbetreffende bestuursorgaan al dan niet schuld heeft aan het ontstaan van de schade van de ambtenaar, leidt de Raad af dat de wetgever in gevallen als het onderhavige uitdrukkelijk niet heeft gekozen voor (volledige) risico-aansprakelijkheid. Het - op zichzelf niet betwiste - feit dat de werkzaamheden van een executieve politie-ambtenaar een (extra) gevaarvol karakter hebben, leidt niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de verwijzing van appellant naar de recente jurisprudentie van de Raad (onder andere CRvB 9 december 1993, TAR 1994, nr. 34, en 17 maart 1994, TAR 1994, nr. 106) inzake letselschade als gevolg van een dienstongeval volstaat de Raad met te wijzen op het feit dat in het onderhavige geval, anders dan in de bedoelde uitspraken, geen sprake is van letselschade als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden waarbij gebruik is gemaakt van gereedschap of machines. Ten slotte heeft de Raad in de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om in gevallen als het onderhavige tot risico-aansprakelijkheid te concluderen. Het vorenstaande voert tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt derhalve als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr drs Th.G.M. Simons als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 1997. (get.) W. van den Brink. (get.) P.H. Schippers.