
Jurisprudentie
ZB6423
Datum uitspraak1996-10-24
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/2087 Algem, 96/2550 Algem
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/2087 Algem, 96/2550 Algem
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzekeringsplicht in verpleegtehuis werkzame kapster; verplichting
tot loonbetaling ontbreekt.
Uitspraak
96/2087 ALGEM
96/2550 ALGEM
O.
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid,
Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, (hierna te noemen:
het bestuur), appellant, tevens gedaagde.
en
[Stichting], (hierna: de
Stichting), gedaagde, tevens appellante.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 18 april 1995 heeft het bestuur aan de
Stichting kennis gegeven van het besluit dat haar bezwaren
tegen de op 8 november 1994 afgegeven beschikking inzake de op
artikel 3 van de diverse sociale werknemersverzekeringswetten
gebaseerde verzekeringsplicht van in de door de Stichting
geƫxploiteerde verpleegtehuizen werkzame kapsters, op in dat
besluit aangegeven gronden ongegrond zijn verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak
van 23 januari 1996 het namens de Stichting tegen dat besluit
ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit
vernietigd.
Het bestuur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld
bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift van 2 april 1996,
met bijlage, zijn de gronden voor het hoger beroep
uiteengezet.
Bij schrijven van 23 mei 1996 heeft mr H.A. Hoving, advocaat
te Nijmegen, namens de Stichting van verweer gediend.
Ook de Stichting heeft tegen de uitspraak van de rechtbank
hoger beroep ingesteld. In een op 2 mei 1996 bij de Raad
binnengekomen schrijven heeft mr H.A. Hoving, voornoemd, de
gronden van het hoger beroep uiteengezet.
Het bestuur heeft bij schrijven van 5 juni 1996 van verweer
gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad,
gehouden op 12 september 1996, alwaar de Stichting zich heeft
doen vertegenwoordigen door mr H.A. Hoving, voornoemd, en
E.A.M. Spijkerman, personeelsfunctionaris. Het bestuur,
daartoe door de Raad opgeroepen, heeft zich doen
vertegenwoordigen door mr J.A.M. der Weduwen, werkzaam bij
Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
Als getuige, daartoe door de Raad opgeroepen, is verschenen
[naam kapster], wonende te Venlo en als kapster
werkzaam in een door de Stichting geƫxploiteerd
verpleegtehuis.
II. MOTIVERING
De Stichting exploiteert twee verpleegtehuizen. In beide
verpleegtehuizen kunnen de bewoners alsmede niet-bewoners
(familie en personeel) gebruik maken van de diensten van twee
gediplomeerde kapsters. De kapsters zijn werkzaam op basis van
een overeenkomst, die door betrokkenen is geduid als een
overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. De ruimte
wordt door de Stichting om niet ter beschikking gesteld.
Bovendien zijn de kapsters geen vergoeding verschuldigd voor
het gebruik van gas, water en electriciteit. De inrichting en
de uitrusting van de kapsalon komen voor rekening van de
kapsters.
De openingstijden en prijzen worden in onderling overleg
vastgesteld. De betaling geschiedt voor het merendeel via de
administratie van de Stichting. De kapsters zorgen zelf voor
vervanging. Getuige Gerards-Buntinx heeft ten behoeve van haar
werk in het verpleeghuis zelf een kapster in dienst.
Gedaagde heeft aan vorenstaande feiten en omstandigheden de
conclusie verbonden dat de kapsters werkzaam zijn op basis van
een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, aangezien
voldaan is aan de voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking
geldende vereisten van gezagsverhouding, persoonlijke arbeid
en de verplichting tot loonbetaling.
De rechtbank heeft, na de vaststelling dat er geen sprake was
van een zelfstandige uitoefening van een beroep, tot de
aanwezigheid van een gezagsverhouding geconcludeerd. De
rechtbank heeft daarbij met name doorslaggevend geacht dat de
openingstijden en de tarieven slechts in overleg met de
Stichting kunnen worden gewijzigd.
Vervolgens is de rechtbank evenwel tot het oordeel gekomen dat
er op de Stichting geen verplichting tot loonbetaling rust
zodat er geen sprake is van verzekeringsplicht op grond van
artikel 3 van de diverse sociale-werknemersverzekeringswetten.
In hoger beroep heeft het bestuur, met verwijzing naar de
jurisprudentie van de Raad dienaangaande, doen aanvoeren dat
het feit dat (een deel van) het loon (rechtstreeks) door
derden (i.c. door diegenen die in het verpleegtehuis worden
verpleegd dan wel personeelsleden of bezoekers) wordt betaald,
niet aan het aannemen van een verplichting tot loonbetaling in
de weg staat.
De Stichting heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het
oordeel van de rechtbank dat er een gezagsrelatie aanwezig
moet worden geacht, omdat de kapsters niet geacht kunnen
worden werkzaam te zijn als zelfstandig ondernemer.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Allereerst merkt de Raad op dat -anders dan uit de motivering
van de rechtbank blijkt- bij de beoordeling van de vraag of er
sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de
diverse sociale-werknemersverzekeringswetten, gekeken dient te
worden of wordt voldaan aan de drie bovengenoemde vereisten
voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst naar
burgerlijk recht. De constatering dat iemand arbeid verricht
in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige
uitoefening van een beroep, is slechts relevant en prohibitief
indien verzekeringsplicht op grond van artikel 5 van de
diverse sociale- werknemersverzekeringswetten en artikel 5 van
het daarop gebaseerde koninklijk besluit van 24 december 1986
(Stb. 655) wordt aangenomen. In het onderhavige geding is -
zoals ook terecht namens de Stichting is aangevoerd- slechts
de verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de diverse
sociale-werknemersverzekeringen aan de orde.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er op de Stichting
geen verplichting rust tot betaling van loon. In artikel 5 van
de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten staat
vermeld dat de bewoners aan de kapster een bedrag per
verrichting betalen.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van
de kapsters en uit de toelichtingen door de
personeelsfunctionaris en de getuige ter zitting van de Raad
gegeven, komt duidelijk naar voren dat er een overeenkomst
tussen de bewoner en de kapster tot stand komt en dat de
Stichting voor die bewoners die niet meer met geld kunnen
omgaan, slechts fungeert als een soort incassobureau. De
psychisch-geriatrisch en/of somatisch gehandicapte bewoners
zelf of eventuele familieleden bepalen de frequentie van het
bezoek aan de kapsalon. Door de kapsters wordt maandelijks een
lijst opgesteld van de behandelde klanten. Deze lijst wordt
vervolgens via het afdelingshoofd, die voor akkoord tekent,
aan de administratie van de Stichting voorgelegd. De
administratie betaalt dan vervolgens de kapsters. Dit doet
evenwel aan het oordeel van de Raad niet af. De Stichting is
door de bewoners respectievelijk hun wettelijke
vertegenwoordigers gemachtigd het bedrag -via een soort
rekening-courant verhouding met de bewoners- te voldoen. Ook
komt het daarnaast overigens voor dat de bewoners
respectievelijk hun familieleden rechtstreeks aan de kapsters
betalen. Hoewel het zich nooit heeft voorgedaan, ligt het
risico voor niet-betaling bij de kapster.
Gelet op deze feiten is de Raad van oordeel dat op de
Stichting geen verplichting tot loonbetaling rust. Het beroep
van het bestuur op de uitspraken van de Raad van 16 augustus
1995 in het geding Premie 1994/513 en van 26 september 1990 in
het geding Premie 1988/128, gepubliceerd in RSV 1991/57,
draagt niet bij tot onderbouwing van het standpunt van het
bestuur. In de door het bestuur genoemde jurisprudentie
bestond geen twijfel over de verplichting tot loonbetaling.
Slechts de wijze waarop partijen vorm hadden gegeven aan deze
verplichting was in geding.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat
niet gezegd kan worden dat de kapsters werkzaam zijn in een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Het beroep van de Stichting dat er evenmin sprake is van een
gezagsverhouding behoeft dan ook geen bespreking meer.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in
aanmerking. De Raad acht termen aanwezig het bestuur
te veroordelen in de proceskosten van de Stichting in hoger
beroep, ten bedrage van f 1.420,--, waarbij de Raad uitgaat
van twee samenhangende zaken.
De Raad beslist mitsdien, mede gelet op de artikelen 22, derde
lid, en 25, derde lid, van de Beroepswet als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van de Stichting in
hoger beroep ten bedrage van f 1.420,--;
Bepaalt dat het bestuur aan de Stichting het in hoger beroep
gestorte recht van f 600,-- vergoedt;
Bepaalt dat van het bestuur een recht van f 600,-- wordt
geheven;
Wijst de bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en
Maatschappelijke Belangen aan als de rechtspersoon die de
hiervoor genoemde kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en
mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in
tegenwoordigheid van mr H.D. Wolthuis als griffier en
uitgesproken op 24 oktober 1996.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) H.D. Wolthuis.
HD/HL
111