Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6422

Datum uitspraak1996-10-17
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersPremie 92/119
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Premie 1992/119 O. U I T S P R A A K in het geding tussen: Muijs en de Winter Bouwbedrijf B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres, en het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 5 oktober 1990 heeft gedaagde aan eiseres kennis gegeven van de beslissing dat het premieplichtig loon over de jaren 1982 en 1983 wordt verhoogd en dat in totaal voor een bedrag van f 176.394,63 aanvullende premies worden vastgesteld voor de Ziekenfondswet, de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De toenmalige Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 mei 1992 het namens eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiseres is bij gemachtigde mr E. van Waaijen, belastingadviseur bij Coopers & Lybrand Belastingadviseurs te Amsterdam, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift van 11 juni 1992 heeft mr Van Waaijen de Raad verzocht om uitstel van motivering van het beroepschrift tot na het arrest van de Hoge Raad in een door haar aanhangig gemaakte cassatieprocedure tegen een uitspraak van deze Raad van 26 juni 1991, in het geding Premie 1990/147. Op 19 december 1995 is de gemachtigde door de Raad uitgenodigd om de gronden van het beroep kenbaar te maken, waaraan de gemachtigde bij brief van 9 januari 1996 gevolg heeft gegeven. Gedaagde heeft bij brief van 1 maart 1996 een verweerschrift ingediend. Namens eiseres heeft mr Van Waaijen, voornoemd, bij brief van 24 mei 1996 op dit verweerschrift gereageerd. Bij brief van 30 augustus 1996 heeft mr Van Waaijen haar pleitnotitie aan de Raad toegezonden. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 5 september 1996, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Van Waaijen, voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde drs N. Ridder, werkzaam bij SFB uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V.. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 en artikel 8:75a van de Awb. Blijkens het aanvullend beroepschrift worden partijen, ten aanzien van de premiecorrecties door gedaagde, nog slechts verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of gedaagde terecht en tot het juiste bedrag tot naheffing van premies over de winstuitkering van 1983 is overgegaan. De Raad zal zich tot dat geschilpunt beperken. De Raad ontleent met betrekking tot dit geschilpunt aan het aanvullend beroepschrift het volgende. Eiseres heeft aan haar werknemers een winstuitkering verstrekt. De premies die over deze uitkering moesten worden betaald, heeft eiseres op de juiste wijze berekend, opgegeven en afgedragen. Tengevolge van een computerfout is bij de werknemers niet het volledige bedrag aan premies op de winstuitkering in mindering gebracht, als gevolg waarvan de werknemers een te hoge netto winstuitkering hebben genoten. Naar de mening van eiseres kan de uitbetaling van de te hoge netto winstuitkering niet leiden tot navordering van premies, omdat er tussen eiseres en haar werknemers een bruto-loonafspraak geldt en eiseres nooit de intentie heeft gehad de loonbelasting en de premies volksverzekeringen voor haar rekening te nemen. Volgens eiseres vormen de niet ingehouden, maar wel afgedragen premies (voor de werknemersverzekeringen) geen persoonlijke schulden van de werknemers, maar door eiseres zelf verschuldigde bedragen en het voldoen aan deze 'eigen' schuld van eiseres, levert voor de werknemers geen loon uit dienstbetrekking op. Subsidiair -voor het geval wel sprake zou zijn van een als loon te beschouwen voordeel- heeft eiseres zich er tegen verzet dat gedaagde dat voordeel, alvorens daarover premies vast te stellen, tot een brutobedrag heeft herleid. De gemachtigde van eiseres heeft voor haar standpunt een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1994, nr. 247, in het geding Premie 1990/147, onder andere gepubliceerd in Fiscale Rechtspraak 1994 nr. 116. Wat betreft de in geding zijnde brutering heeft eiseres aangevoerd dat volgens de Hoge Raad in evengenoemd arrest voor brutering van loon slechts plaats is als de werkgever, toen hij de loonbetaling deed, de wettelijk voorgeschreven inhoudingen voor zijn rekening wilde nemen, welk voornemen bij eiseres nooit heeft bestaan. Bovendien berust de bewijslast dienaangaande op gedaagde en heeft gedaagde niet aan die bewijslast voldaan. De Raad overweegt het volgende. De Raad stelt voorop het algemene standpunt van eiseres dat een feitelijke betaling, die zijn oorzaak vindt in het niet (volledig) inhouden van premies voor de werknemersverzekeringen -nog daargelaten of daarvan in het onderhavige geval sprake was- geen loon uit dienstbetrekking oplevert, niet te kunnen onderschrijven. De Raad verwijst voor dit oordeel allereerst naar zijn -niet gepubliceerde, maar door gedaagde in het geding gebrachte- uitspraak van 4 juli 1990, in het geding Premie 1988/92. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat uit het stelsel van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV) volgt dat, tegen de achtergrond van artikel 4, tweede lid, van de CwSV, het door de werkgever onverplicht (of onbedoeld) voor eigen rekening genomen deel van de premies, niet tot de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de CwSV bedoelde, van het loonbegrip uitgezonderde aanspraken behoort. Evenmin onderschrijft de Raad het standpunt van eiseres dat de werknemersbijdragen aan de premies voor de werknemersverzekering door eiseres zelf verschuldigde bedragen zouden zijn en geen persoonlijke schulden van de werknemers en dat het voldoen aan deze 'eigen' schuld van de werkgever voor de werknemers geen loon uit dienstbetrekking zou opleveren. De Raad verwijst daarvoor eveneens naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 4 juli 1990 en vindt voor dit standpunt voorts steun in het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1994 nr. 28 402, onder andere gepubliceerd in Fiscale Rechtspraak 1994 nr. 118 en RSV 1995/11, in welk arrest de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.1. spreekt over het 'wettelijk voor rekening van de werknemers komende gedeelte van de aan de bedrijfsvereniging te betalen premies voor de werknemersverzekeringen'. Het beroep dat de gemachtigde voor haar stellingen doet op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1994, nr 247, Fiscale Rechtspraak 1994 nr. 116 faalt naar de mening van de Raad. Rechtsoverweging 4.6. (laatste volzin) van dat arrest ziet niet op de situatie die thans aan de orde is -de vraag of een te hoge netto betaling als gevolg van (onbedoeld) niet ten volle inhouden van premies voor de werknemersverzekering loon vormt- maar op de situatie dat zo'n onbelast gebleven betaling reeds als loon is aangemerkt. Als een werkgever in zodanig geval de over dat loon nagevorderde premies heeft betaald en de door de werknemers over dat loon verschuldigde premiebijdragen niet op die werknemers kan verhalen vanwege het verhaalsverbod, zodat deze daardoor een voordeel genieten, dan is er onder de door de Hoge Raad geschetste omstandigheden, niet (ten tweede male) sprake van een voordeel uit dienstbetrekking. Overigens heeft eiseres haar stelling dat sprake is van een teveel betalen als (uitsluitend) gevolg van (gedeeltelijk) nagelaten inhoudingen van premies voor de werknemersverzekeringen, die niet op de werknemers verhaald mogen worden, en daarom geen door de werkgever verstrekt voordeel uit dienstbetrekking zouden vormen -welke standpunt hiervoor door de Raad is verworpen- niet met bewijsstukken gestaafd. Gedaagde heeft derhalve terecht alsnog het teveel netto uitbetaalde als premieloon aangemerkt. Wat betreft de door eiseres gemaakte bezwaren tegen de door gedaagde toegepaste brutering overweegt de Raad dat hij er met eiseres vanuit gaat dat eiseres bruto loonafspraken had (heeft) met haar werknemers en dat gedaagde er niet in is geslaagd te bewijzen dat eiseres de over dat loon verschuldigde inhoudingen voor haar rekening wilde nemen. Gedaagde heeft derhalve ten onrechte de als loon aangemerkte betalingen, alvorens daarover premies vast te stellen tot bruto bedragen herleid. Hetgeen gedaagde daaromtrent, ter voldoening aan zijn bewijslast heeft aangevoerd -er kon wellicht niet van afspraken worden gesproken, maar het karakter van die betalingen was wel duidelijk- acht de Raad onvoldoende. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. De gemachtigde van eiseres heeft in de op 30 augustus 1996 aan de Raad toegezonden pleitnotitie tenslotte een beroep gedaan op schending van het recht van eiseres op de vaststelling van haar burgerlijke rechten en verplichtingen binnen een redelijke termijn, als gewaarborgd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De gemachtigde heeft er op gewezen dat gedaagde bijna vijf jaar nodig heeft gehad om een voor beroep vatbare beslissing af te geven. De Raad stelt dienaangaande aan de hand van de gedingstukken vast dat de premienota's dateren van 6 december 1985 en dat er vervolgens uitvoerig over en weer is gecorrespondeerd en er besprekingen hebben plaatsgevonden, die zijn uitgemond in de schriftelijke toezegging van gedaagde op 2 oktober 1986 dat er correctienota's zouden worden verzonden. Vervolgens heeft eiseres in een brief van 7 november 1986 nogmaals uitvoerig haar standpunt uiteengezet en aangekondigd het niet meer bestreden deel van de correctienota's te zullen betalen. Aan het slot van die brief heeft eiseres, voorzover gedaagde het met de in die brief weergegeven opvatting niet eens zou zijn, een voor beroep vatbare beslissing gevraagd. Op 13 november 1986 daaropvolgend -de toegezegde correctienota's waren nog niet ontvangen- heeft eiseres aan gedaagde de premies betaald voor zover zij die naar haar mening was verschuldigd. Op 19 november 1986 heeft gedaagde de ontvangst van de brief van eiseres van 7 november 1986 bevestigd met de mededeling dat een standpuntbepaling enige tijd zou vergen en op 21 november 1986 heeft de gemachtigde van eiseres nogmaals informatie aan gedaagde verschaft. Hierna laat het dossier een interne notitie zien van 21 augustus 1989. Uit die notitie blijkt dat de schrijver daarvan van mening is dat 'gelet op het geheel, incasso van het schuldrestant achterwege dient te blijven'. Het verzoek van 7 november 1986 om een voor beroep vatbare beslissing is vervolgens op 29 maart 1990 besproken in de vergadering van de commissie Premie-inning van gedaagdes bedrijfsvereniging. Nadat eiseres bij brief van 25 april 1990 bezwaar had gemaakt tegen de op 26 februari 1990 verzonden correctienota's, is gedaagde op 5 oktober 1990 overgegaan tot uitreiking van de thans bestreden beslissing. De Raad stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat er tussen november 1986 en augustus 1989 enige voortgang in de zaak is gekomen. De in oktober 1986 toegezegde correctienota's zijn niet verzonden in 1986, maar pas op 26 februari 1990; eiseres heeft in november 1986 spontaan betaald wat zij dacht schuldig te zijn. Weliswaar blijkt uit evenvermelde notitie van augustus 1989 dat de medewerker Vastenhoudt 'tot aan zijn vakantie met de Muwi-zaak is bezig geweest', maar daarvan is naar buiten niets gebleken. Voorts heeft het, nadat de zaak in augustus 1989 weer was opgepakt, nog ruim een jaar geduurd voordat de gevraagde beslissing is afgegeven. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting erkend dat de redelijke termijn is overschreden en de Raad constateert dat gedaagde inderdaad geen aanvaardbare redenen heeft kunnen aanvoeren voor het bijna vier jaar na het verzoek van 6 november 1986 uitblijven van die beslissing. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad leidt trage besluitvorming als zodanig niet tot het teloorgaan van de bevoegdheid om -met inachtneming van de wettelijke verjaringstermijnen- premies vast te stellen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat eiseres schade heeft geleden tengevolge van de trage besluitvorming, die onder meer daaruit bestaat dat al degenen die zich met de afwikkeling van het geschil met betrekking tot de nagevorderde premie hebben bezig gehouden -de directie, de administrateur, de belastingadviseur- zich telkens weer opnieuw moesten verdiepen en 'inlezen' in het geschil, dat destijds nog diverse punten omvatte. De Raad acht de aanwezigheid van zodanige schade niet onaannemelijk. De Raad stelt evenwel anderzijds vast dat de belangen van eiseres bij een voortvarende afwikkeling blijkbaar niet al te zwaar wogen; eiseres heeft immers op 11 juni 1992 bij deze Raad om uitstel van indiening van beroepsgronden gevraagd en -hoewel het arrest van de Hoge Raad dat eiseres wilde afwachten, reeds op 4 mei 1994 was gewezen- pas in januari 1996 de beroepsgronden aangevuld. Het vorenstaande in aanmerking nemende is de Raad van oordeel dat de aantasting van de belangen van eiseres bij berechting van haar geschil binnen een redelijke termijn, voldoende wordt gecompenseerd wanneer gedaagde, bij de afweging of er gronden zijn om rente vast te stellen en in te vorderen over hetgeen eiseres nog aan gedaagde verschuldigd zal zijn, rekening houdt met de omstandigheid dat de nog verschuldigde premies rentedragend zijn geweest gedurende een geruime periode waarin gedaagde onnodig heeft getalmd met het afronden van zijn besluitvorming. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing -voorzover in geschil- niet in stand kunnen blijven, voor zover gedaagde bij de berekening van de premies over de winstuitkering van 1983 de (netto) betalingen tot bruto bedragen heeft herleid. De Raad ziet in het vorenstaande tevens aanleiding gedaagde op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres in hoger beroep ten bedrage van f 1.775,--. Aangezien de toenmalige Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan voor 1 januari 1994, worden gelet op hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994, AAW 1991/672 + 673 en 674, de kosten van het geding in eerste aanleg in zo'n geval niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Eiseres zal zich voor een vergoeding van die kosten kunnen verstaan met gedaagde en bij een eventueel verschil de burgelijke rechter kunnen adiëren met een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De Raad beslist mitsdien als hierna in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing wat betreft de hoogte van de vastgestelde premie; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van eiseres ten behoeve van het geding in hoger beroep ten bedrage van f 1.775,--; Bepaalt dat gedaagde aan eiseres het gestorte griffierecht ten bedrage van f 175,-- vergoedt; Wijst de bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te betalen. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 1996. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) L.H. Vogt. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen 6 weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. AS 1810