Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6335

Datum uitspraak1996-07-11
Datum gepubliceerd2002-06-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3993 ABW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

1996/3993 ABW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verzoeker, en A., wonende te B., gedaagde. I. INLEIDING Verzoeker heeft bij een schrijven, ter griffie van de Raad binnen gekomen op 1 mei 1996, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 14 maart 1996, reg.nr. BLN 95/4298/28, waarbij verzoekers besluit d.d. 17 februari 1995 is vernietigd. In dit beroepschrift is tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van voornoemde uitspraak. Het verzoek strekt ertoe dat de werking van de uitspraak van voornoemde rechtbank wordt geschorst. Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 juli 1996, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door drs V.M. Pavelkovà, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar zwager C., wonende te D. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen als door verzoeker is verzocht. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft Ons oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang. Uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt het volgende. Gedaagde heeft op 8 september 1994 onder meer een aanvraag om bijstand ingediend voor de reiskosten van haar en haar kinderen naar Duitsland in verband met bezoek aan de aldaar gedetineerde echtgenoot van gedaagde. Bij besluit van 13 oktober 1994, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 februari 1995, heeft verzoeker die aanvraag afgewezen onder overweging dat deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het besluit van 17 februari 1995 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder, thans verzoeker, binnen zes weken na toezending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank overwogen: "Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteund op de overweging dat dit soort kosten in het algemeen niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan. Ten aanzien van de door eiseres herhaaldelijk te maken reis heeft verweerder ter zitting - voorzover het het gedeelte ervan binnen Nederland betreft - opgemerkt dat de daarvoor gemaakte kosten algemeen gebruikelijk zijn. Daarbij is geen overweging gewijd aan de vraag welke bezoekfrequentie vanuit het oogpunt van de ABW noodzakelijk moet worden geacht. Omstandigheden zoals de duur van de detentie en de leeftijd van de kinderen, zouden daarbij een rol hebben kunnen spelen. In dit kader had verweerder kunnen ingaan op eiseres' argument dat het familieleven te zeer in het gedrang zou komen bij een tekort aan bezoeken. De ter zitting namens verweerder geplaatste opmerking, dat een beperking van het familieverkeer nu eenmaal inhaerent is aan detentie, is in dit verband onvoldoende. Voorts is voorbij gegaan aan de vraag hoe vaak eiseres en haar kinderen de betreffende reis (al dan niet gerekend tot aan de grens) zouden kunnen maken van het bedrag, dat in de periodieke uitkering is vervat voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Verweerder had deze aspecten - met name gelet op hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 28 februari 1995 (gepubliceerd in JABW 95, 294) omtrent een dergelijke afweging heeft opgemerkt - bij zijn besluitvorming dienen te betrekken. Verweerder heeft ten onrechte geen acht geslagen op de individuele omstandigheden waarin eiseres verkeerde. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Ten aanzien van het door verweerder in de loop van deze procedure ingenomen standpunt, dat verlening van bijstand voor de kosten van de reis voorzover buiten Nederland wordt belemmerd door het territorialiteitsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 1, eerste lid, van de ABW is aan de verlening van bijstand de voorwaarde verbonden dat de betrokkene in Nederland in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Op deze bepaling heeft verweerder gedoeld met de verwijzing naar het territorialiteitsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze bepaling echter niet zonder meer in de weg aan bijstandsverlening voor de kosten van een reis in het buitenland. Het gaat er immers om dat de betrokkene in Nederland in behoeftige omstandigheden verkeert of dreigt te raken. Eiseres woont in Nederland, terwijl zij - naar zij stelt - ten gevolge van de herhaalde reis naar haar in Frankfurt, later in Hessen, gedetineerde echtgenoot in financiële problemen dreigt te raken. Zij voldoet daarmee naar het oordeel van de rechtbank aan de in artikel 1, eerste lid, van de ABW bedoelde voorwaarde van verblijf in Nederland. Ook deze achteraf aan een deel van het bestreden besluit toegevoegde grond kan dat besluit dan ook niet dragen.". Verzoeker kan zich met die overwegingen niet verenigen. Met verwijzing naar uitspraken van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State neemt verzoeker het standpunt in dat er wegens het territorialiteitsbeginsel onderscheid gemaakt moet worden tussen de kosten verbonden aan het verblijf hier te lande en de kosten welke verband houden met het vervoer naar en uitgaven in het buitenland. Volgens vaste jurisprudentie van voornoemde Afdeling behoren laatstgenoemde kosten niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 1 van de ABW. Verzoeker stelt dat hij mede gelet op het grote aantal personen in zijn gemeente met familie in het buitenland, een spoedeisend belang heeft bij het niet gebonden te hoeven zijn aan de overweging in de aangevallen uitspraak, dat het in artikel 1, eerste lid, van de ABW neergelegde territorialiteitsbeginsel niet zonder meer in de weg staat aan bijstandverlening voor de kosten van een reis in het buitenland. Desgevraagd heeft verzoeker de in de gemeente Amsterdam gehanteerde beleidsregels overgelegd inzake bijstandverlening in reiskosten in verband met bezoek aan gedetineerden. Uit deze regels blijkt dat in het algemeen een bezoek (binnen Nederland) van alle achterblijvende gezinsleden met een frequentie van 1x per maand als noodzakelijk in de zin van de ABW kan worden beschouwd. In geval van detentie buiten Nederland worden de reiskosten echter niet als noodzakelijke bestaanskosten aangemerkt. Het komt Ons echter niet juist voor dat kosten welke binnen Nederland als noodzakelijke kosten van het bestaan worden gezien, dat karakter zouden verliezen uitsluitend doordat zij zich buiten de landsgrenzen voordoen. Naar Ons voorlopig oordeel is het echter het in artikel 1, eerste lid, van de ABW neergelegde territorialiteitsbeginsel, dat in de weg staat aan bijstandverlening voor de kosten van reizen in het buitenland. Bij de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in hoeverre kosten voor bijstandsverlening in aanmerking komen, heeft als uitgangspunt te gelden, dat de mogelijkheid van bijstandverlening is gebonden aan verblijf hier te lande. Het verdraagt zich niet met genoemd beginsel bij de toepassing van de ABW rekening te houden met kosten die verband houden met een verblijf buiten Nederland. Reiskosten, verbonden aan reizen in het buitenland komen dan ook, naar Ons voorlopig oordeel, niet voor bijstandverlening in aanmerking. Wij achten het dan ook niet aannemelijk dat de aangevallen uitspraak, waar het de uitleg van artikel 1 van de ABW betreft, in stand zal kunnen blijven. Voor zover het reiskosten betreft, gemaakt binnen Nederland, behoeft, naar Ons voorlopig oordeel, meergenoemd beginsel geen belemmering te zijn. Deze kosten zouden, gelet op het door verzoeker gehanteerde beleid inzake reiskosten in verband met bezoek aan gedetineerden binnen Nederland, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien en voor zover zij als bijzondere noodzakelijk kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 18a van het Bijstandsbesluit landelijke normering kunnen worden aangemerkt. In de aangevallen uitspraak is dan ook terecht overwogen dat, nu verzoeker geen acht heeft geslagen op de individuele omstandigheden waarin gedaagde verkeerde, het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Vraag is of, gelet op het vorenoverwogene, een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Gedaagde heeft bij een onmiddellijke uitvoering van de uitspraak in zoverre belang dat met spoed een nieuw besluit wordt genomen omtrent haar recht op bijstand in de door haar gemaakte en te maken reiskosten. Hoe dat besluit zal uitvallen staat nog niet vast. In de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gedaagde en haar kinderen is voorzien doordat haar een uitkering ingevolge de ABW is verleend. In haar vervoer naar Duitsland is tot nu toe voorzien door familie. Niet gebleken is dat zij in ernstige financiële moeilijkheden is geraakt of zal geraken doordat de in geding zijnde bijstand (nog) niet is verleend. Daartegen moet worden afgewogen het belang dat verzoeker er bij heeft dat hij zich in afwachting van een uitspraak van de Raad in de bodemprocedure, bij de uitvoering van de door de rechtbank gegeven uitspraak niet gebonden hoeft te achten aan de overwegingen omtrent de reikwijdte van het territorialiteitsbeginsel. Wij zijn van oordeel dat het belang van verzoeker in dit geval zwaarder dient te wegen dan dat van gedaagde. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat het door verzoeker te nemen besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb gelijktijdig met de thans bij de Raad aanhangig zijnde bodemprocedure aan de orde kan komen, indien met dat nieuwe besluit aan de bezwaren van gedaagde niet geheel tegemoet mocht worden gekomen. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt ingewilligd op de wijze als hieronder zal worden aangegeven. Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb achten Wij geen termen aanwezig. III. BESLISSING De President van de Centrale Raad van Beroep, Schorst de werking van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 14 maart 1996 in zoverre dat verzoeker bij het nemen van een nieuw besluit ter uitvoering van die uitspraak de overwegingen betrekking hebbend op de reikwijdte van het in artikel 1, eerste lid, van de ABW neergelegde territorialiteitsbeginsel niet in acht behoeft te nemen, totdat op het hoger beroep in de bodemprocedure zal zijn beslist; Bepaalt dat de griffier het door verzoeker gestorte griffierecht ad f 600,-- aan verzoeker terugbetaalt. Aldus gegeven op 11 juli 1996 door mr C.G. Kasdorp als president, in tegenwoordigheid van M. Knot als griffier en op die datum in het openbaar uitgesproken. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) M. Knot. is