Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6236

Datum uitspraak1996-07-04
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/986 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Waardering organieke functies; ontvankelijkheid.


Uitspraak

95/986 AW O U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het dagelijks bestuur van het Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 2 mei 1995 onder nr. 94/2173 AW RE gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd, waarna van de zijde van appellante nadere stukken zijn ingezonden. Het geding is - (deels) gevoegd met de gedingen bij de Raad bekend onder de nrs. 95/7898 AW, 95/8004 AW, 95/4395 AW, 95/5895 AW, 95/8779 AW, 95/6593 AW en 95/6598 AW - behandeld ter zitting van 6 juni 1996, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr K. ten Broek, werkzaam bij AbvaKabo regio Zuid-West te Bergen op Zoom, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.M. van Crugten, werkzaam bij gedaagdes streekgewest. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende: Met toepassing van het bij gedaagdes streekgewest geldende functiewaarderingssysteem heeft waardering plaatsgevonden van de organieke functie van hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting en -opvoeding. Deze waardering leidde tot indeling in hoofdgroep V met een score van 12 punten, waarmee een inschaling van de functie in loongroep 11 correspondeert. Deze waarderingsuitkomst is bij brief van 22 oktober 1992 aan appellante, die de betrokken functie vervulde, kenbaar gemaakt. Tegen die waarderingsuitkomst heeft appellante ingevolge de in de op 1 januari 1992 in werking getreden Richtlijnen functiewaardering streekgewest opgenomen bezwarenprocedure functiewaardering bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft dat bezwaar in overeenstemming met het advies van de bezwarencommissie bij het thans bestreden besluit van 31 mei 1994 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het besluit van 31 mei 1994 niet-ontvankelijk verklaard. Blijkens de aangevallen uitspraak was zij van oordeel dat appellante niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kon worden aangemerkt omdat een besluit betreffende de waardering van een organieke functie als hier aan de orde een zodanig algemeen karakter draagt dat ter zake daarvan nog niet gezegd kan worden dat de belangen van een personeelslid dat een dergelijke functie vervult bij dat waarderingsbesluit rechtstreeks zijn betrokken. In hoger beroep is namens appellante het standpunt herhaald dat haar belangen rechtstreeks bij het besluit van 31 mei 1994 zijn betrokken en is onder meer gevorderd de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad overweegt het volgende: In aanmerking genomen dat het namens appellante in eerste aanleg ingestelde beroep was gericht tegen een haar na 1 januari 1994 bekend gemaakte beslissing op een door haar ingediend bezwaarschrift, ten aanzien van welk besluit appellante alleszins als belanghebbende is aan te merken, stelt de Raad voorop dat hij de rechtbank niet kan volgen in haar oordeel dat appellantes beroep niet-ontvankelijk is. Hiermee is niet gezegd dat de rechtbank tot een beoordeling van de zaak ten gronde had moeten komen. Waar het in casu gaat om een beslissing op bezwaar waarbij een bezwarenprocedure is gevolgd die dateert van vóór 1 januari 1994, de datum van inwerkingtreding van de Awb, acht de Raad voor het antwoord op de vraag of tot inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil kan worden overgegaan doorslaggevend of het bestreden besluit op één lijn kan worden gesteld met een besluit dat op bezwaar is genomen als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Naast de vraag of de in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb vervatte procedurele waarborgen in de in casu toegepaste bezwarenregeling voldoende zijn verzekerd, welke vraag de Raad bevestigend beantwoordt, dient met name te worden bezien of de brief van 22 oktober 1992 een appellabel besluit in de zin van de Awb behelst en zo ja, of appellante te dien aanzien kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van die wet. De Raad is van oordeel dat de in de brief van 22 oktober 1992 vervatte beslissing omtrent de waardering van de organieke functie van hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting en -opvoeding moet worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van de Awb. Naar de opvatting van de Raad beantwoordt die beslissing aan de in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb neergelegde definitie van het besluitbegrip en kan niet worden gezegd dat sprake is van een in hoofdstuk 8 van de Awb van beroep uitgezonderd besluit. Vervolgens dient te worden bezien of appellantes belangen rechtstreeks bij het besluit van 22 oktober 1992 zijn betrokken en zij derhalve in zoverre kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van een besluit betreffende de waardering van een organieke functie als hier aan de orde is de Raad van oordeel dat in ieder geval ten aanzien van diegene die in de betrokken organisatie een functie vervult die (in essentie) overeenkomt met de gewaardeerde organieke functie en van wie de salarispositie op grond van de toepasselijke rechtspositionele voorschriften (mede) wordt bepaald aan de hand van de waardering van die functie, niet kan worden gezegd dat zijn belangen niet rechtstreeks bij dat besluit zijn betrokken. Nog daargelaten dat de waardering van een organieke functie voor de vervuller ervan ook overigens van belang is voor diens ambtelijke positie, moet in het bijzonder worden vastgesteld dat met de waardering van de organieke functie en de daaraan verbonden rangindeling een voor de functievervuller in acht te nemen salarisbandbreedte is gegeven. De enkele omstandigheid dat een besluit betreffende de waardering van een organieke functie kan worden gevolgd door een op die organieke waardering gebaseerd, individueel salarisinpassingsbesluit, acht de Raad in dit verband van onvoldoende gewicht voor een andersluidende conclusie. Nu vast staat dat appellante ten tijde hier van belang de organieke functie van hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting en -opvoeding feitelijk vervulde, kan de Raad tegen de achtergrond van het hogeroverwogene tot geen andere conclusie komen dan dat zij ten aanzien van het besluit van 22 oktober 1992 als belanghebbende in de zin van de Awb moet worden aangemerkt. Omdat de Raad, mede gelet op hetgeen partijen dienaangaande ter zitting hebben medegedeeld, van oordeel is dat de onderhavige zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, ziet hij voldoende grond het geding zonder terugwijzing af te doen. Resteert de vraag of gedaagdes besluit van 31 mei 1994 voor zover daarbij de door appellante aangevochten onderdelen van de waardering van de functie zijn gehandhaafd in rechte stand kan houden. In dit verband merkt de Raad in de eerste plaats op dat de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige terughoudend dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht, moet beperken tot de vraag, of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. In de namens appellante aangevoerde bezwaren van formele aard heeft de Raad onvoldoende grond kunnen vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit - en het daaraan ten grondslag liggende besluit - niet in stand zou kunnen worden gelaten. Met betrekking tot appellantes beroep op schending van het motiveringsbeginsel heeft de Raad niet eraan voorbij kunnen zien dat van de zijde van gedaagde de gronden waarop de waardering van de in geding zijnde secundaire factoren functionele vorming (FV), handelingsvrijheid (HV) en contact (C) berusten, zijn aangevuld en toegelicht. Gedaagde heeft voor FV de score 1 vastgesteld. Daarmee is blijkens het toepasselijke functiewaarderingssysteem tot uitdrukking gebracht dat voor de vervulling van de functie naast de aan de hoofdgroep V inherente niet mee te tellen ervaring van ca. 4 à 5 jaar, maximaal 1 jaar school- en of praktijkopleiding nodig is. De Raad acht dit standpunt van gedaagde niet onhoudbaar. Appellantes beroep op de door haar in opdracht van gedaagde gevolgde cursussen ziet de Raad niet slagen, nu hij - evenals gedaagde - niet vermag in te zien dat van bedoelde cursussen moet worden gezegd dat zij niet kunnen worden gemist om de betrokken functie op normaal goede wijze te vervullen. De secundaire factor HV heeft gedaagde gewaardeerd met 3 punten omdat de voor de bepaling van die score relevante werkzaamheden (die functiebestanddelen die van overwegende invloed zijn geweest op de bepaling van het totale werk- en denkniveau) aan eindcontrole/-toetsing of -beoordeling kunnen worden onderworpen, zij het dat die toetsing in de praktijk niet of nauwelijks plaatsvindt. Appellante heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat die standpuntbepaling op onvoldoende gronden zou berusten. Appellantes stelling dat het hoofd van de afdeling gezondheidsvoorlichting en -opvoeding geheel zelfstandig projecten uitvoert, miskent dat die uitvoering door het hiërarchisch naasthogere niveau kán worden getoetst op inhoud en beleidsrelevantie. Ten aanzien van de voor de secundaire factor C toegekende score van 3 punten heeft de Raad evenmin kunnen vaststellen dat deze de hier aan te leggen terughoudende toetsing niet kan doorstaan. Hieraan staat naar zijn opvatting reeds in de weg dat de door appellante gewenste score van 4 punten niet kan worden toegekend omdat uitgaande van de beschrijving van de functie niet kan worden gezegd dat zich een situatie voordoet waarin zonder machtsmiddel ten aanzien van niet in een hiërarchische verhouding staande personen autonome beslissingen moeten worden genomen, waarbij de functionaris verantwoordelijk is voor de beslissing en waarop niet kan worden teruggekomen (of alleen met een ernstige afbreuk van het vertrouwen in de gesprekspartner of organisatie dan wel met hoge kosten). Tot die situatie kunnen naar het oordeel van de Raad noch de door appellante genoemde binnen het financieel en/of personeelsbudget vallende beslissingen noch de door haar vermelde interne en externe overlegcontacten worden gerekend. Al het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 31 mei 1994 alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Omdat de Raad in de gegeven omstandigheden geen termen ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, wordt dan ook beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het primaire beroep van appellante alsnog ongegrond; Bepaalt dat het Streekgewest Westelijk Noord-Brabant aan appellante het door haar betaalde griffierecht van f 300,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H. Bekker als voorzitter en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 1996. (get.) H. Bekker. (get.) A.H. Beijer. HD 24.06