Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6146

Datum uitspraak1996-06-03
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/902 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ketenaansprakelijkheid; G-rekening; betalingen in hoofdzaak aan belastingdienst.


Uitspraak

95/902 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Hout- en Meubelindustrie en de Groothandel in Hout, appellant, en B.V. X., gevestigd te Y., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op bij aanvullend beroepschrift d.d. 28 augustus 1995 aangegeven gronden is appellant in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder dagtekening 30 januari 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. In deze uitspraak heeft de rechtbank het inleidende beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit van 27 december 1991 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Namens gedaagde heeft drs H.Th. Kuipers, belastingadviseur te Rotterdam, bij schrijven van 10 oktober 1995 een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 9 januari 1996 en 22 februari 1996 heeft appellant enkele vragen van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 april 1996, waar voor appellant zijn verschenen mr A.C.J.M. Schröder en mr B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland B.V.. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door drs H.Th. Kuipers, voornoemd. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden (waarbij gedaagde wordt aangeduid als eiseres en appellant als verweerder): "Eiseres exploiteert een groothandel in dakconstructies. De assemblage van de te fabriceren daken besteedde eiseres gedurende de jaren 1986 tot en met 1989 uit aan de heer A., handelend onder de naam B.. Laatstgenoemde -te Y. gevestigde- onderneming verrichtte (nagenoeg) uitsluitend werkzaamheden voor eiseres middels een twintigtal bij B. in dienst zijnde werknemers. Ingaande 18 januari 1989 is B. gefailleerd, met achterlating van premieschulden over de jaren 1986, 1988 en 1989. Middels het bestreden besluit heeft verweerder eiseres terzake van deze premieschulden aangesproken. Verweerder heeft daarbij primair het standpunt ingenomen dat de verhouding tussen eiseres en B. (en zijn werknemers) beschouwd dient te worden als een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 lid 1 sub a ZW, WW en WAO, op grond waarvan eiseres in haar hoedanigheid van werkgeefster premie ingevolge voornoemde wetten verschuldigd is. Subsidiair wordt eiseres op grond van artikel 16b Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) in de hoedanigheid van aannemer hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies welke B. als onderaannemer had dienen te voldoen met betrekking tot de voor eiseres uitgevoerde werken. Meer subsidiair wordt eiseres op grond van artikel 16a CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van meergenoemde premies, welke B. als uitlenende werkgever verschuldigd is terzake van de voor eiseres (als inlener) uitgevoerde werkzaamheden.". Met betrekking tot het primaire standpunt van appellant heeft de rechtbank overwogen dat de werkzaamheden van A. werden verricht in de uitoefening van een bedrijf, zodat de arbeidsverhoudingen van A. en zijn personeel met gedaagde niet op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), als dienstbetrekkingen kunnen worden aangemerkt. Met name gelet op de omstandigheid dat A. het risico en de verantwoordelijkheid droeg voor omstreeks twintig personeelsleden en daarnaast op het feit dat A. zich ook naar buiten toe presenteerde als zelfstandig ondernemer door - onder meer - opstelling van jaarrekeningen, inschrijving in het handelsregister en het beschikken over een BTW-nummer, kan de Raad zich met dit oordeel van de rechtbank verenigen. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van appellant heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat appellant onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre aannemelijk is dat de niet-betaling van premies door A. aan hem te wijten is, zodat onvoldoende is komen vast te staan dat de uitzonderingsgrond van het zesde lid van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV) in het onderhavige geval al dan niet van toepassing is. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de besluitvorming van appellant niet onzorgvuldig is voorbereid. Appellant heeft haar besluit kunnen gronden op het rapport van de belastingdienst, dat in samenwerking met een van haar looninspecteurs is opgesteld, en op het verslag van de bewindvoerder in de voorlopige surséance van betaling. Naar het oordeel van de Raad kwalificeert gedaagde zich als aannemer en A. zich als onderaannemer in de zin van artikel 16b, eerste lid, (thans tweede lid van de) van de CwSV. Laatstgenoemde verbond zich tegenover gedaagde om daken ten behoeve van woningen te assembleren met behulp van materiaal en aan de hand van tekeningen van gedaagde. De Raad stelt verder vast dat A. een zodanig financieel beheer heeft gevoerd dat er forse achterstanden zijn ontstaan in de betaling van de aan appellant verschuldigde premies, waarbij appellant ten opzichte van de belastingdienst min of meer stelselmatig is achtergesteld. De omstandigheid dat het financieel beheer van A. voor een aanzienlijk deel werd uitgevoerd door een - kennelijk incompetente - boekhouder doet niet af aan de conclusie dat een dergelijk financieel beheer aan A. toe te rekenen valt. Voorts is gebleken dat A. aanmerkelijk hogere kasopnames heeft gedaan dan waartoe zijn netto-bedrijfsresultaten aanleiding gaven. Onder deze omstandigheden is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat de niet-betaling van premies aan A. te wijten is geweest. De Raad verwerpt eveneens de stelling van de gedaagde dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden vanwege de toepassing van artikel 16b, elfde lid, (thans vierde lid), onder a, van de CwSV. De werkzaamheden werden uitgevoerd in de fabriekshal van gedaagde. Zij heeft haar bewering dat A. voor het gebruik van haar fabriekshal huurpenningen betaalde, niet aannemelijk gemaakt. De Raad stelt vast dat het aangenomen werk niet geheel of grotendeels is verricht op de plaats waar A. zijn onderneming had gevestigd. Gedaagde heeft in eerste aanleg geklaagd over de omstandigheid dat A. vanaf zijn G-rekening in hoofdzaak betalingen deed aan de belastingdienst en slechts in geringe mate aan appellant, hetgeen tot benadeling van gedaagde zou hebben geleid. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat het wettelijk vermoeden zoals genoemd in het vijfde lid van artikel 16b van de CwSV slechts geldt voor die bedragen die ook daadwerkelijk bij gedaagde terecht zijn gekomen. De Raad kan zich verenigen met deze stelling van appellant. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 17 juli 1995, gepubliceerd in RSV 1996/11, wordt in een geval als het onderhavige de hoogte van de aansprakelijkstelling van gedaagde bepaald door de omvang van de door A. met het van gedaagde aangenomen werk gemoeide premies, verminderd met de in het vijfde lid van artikel 16b van de CwSV bedoelde stortingen van gedaagde op de G-rekening van A., voor zover die stortingen uiteindelijk daadwerkelijk door middel van een overmaking vanaf een G-rekening ten titel van premiebetaling zijn ontvangen. De omstandigheid dat A. er kennelijk voor koos om vanaf de G-rekening in hoofdzaak betalingen aan de belastingdienst te doen en slechts in relatief geringe mate aan appellant, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Nu vast is komen te staan dat appellant gedaagde terecht en op goede gronden aansprakelijk heeft gesteld op grond van artikel 16b van de CwSV, behoeft het meer subsidiaire standpunt van appellant geen bespreking meer. Gedaagde heeft ten slotte enige grieven geuit tegen de omstandigheid dat bij de vaststelling van de hoogte van de aansprakelijkstelling geen rekening is gehouden met de bedragen die naar aanleiding van een bodembeslag beschikbaar gekomen zijn, en daarnaast een aantal grieven geformuleerd met betrekking tot het incassobeleid van appellant. Aangezien deze grieven echter geen betrekking hebben op het onderwerp van het bestreden besluit, doch op de invordering van het bedrag waarvoor gedaagde aansprakelijk is gesteld, kunnen genoemde grieven in het onderhavige geding niet aan de orde komen. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond verklaard dient te worden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr C.W.M. van Ballegooijen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 1996. (get.) A.F.F. Brenninkmeijer. (get.) L.H. Vogt. AS 126