Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB5088

Datum uitspraak1994-09-08
Datum gepubliceerd2005-11-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAW 93/351
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herplaatsing na reorganisatie. Plaatsing in functie met lagere functieschaal.


Uitspraak

AW 1993/351 U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., eiser, en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te Rijswijk, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brieven van 3 november 1988 en 18 mei 1989 is eiser namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de hoogte gesteld van het besluit hem met ingang van 1 januari 1989 bij het Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) te D. te plaatsen als medewerker Werving en Selectie, met inschaling in de functieschaal (schaal 11) onder handhaving van zijn feitelijke bezoldiging op het niveau van schaal 14. Eiser heeft daartegen beroep doen instellen. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 20 april 1993, nrs. AW 1988/462 & 568 en 1989/275 & 565, het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft op de daartoe in het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbende op het hiervoor bedoelde besluit. Namens gedaagde is een contra-memorie (met bijlagen) ingediend. Bij brief van 17 augustus 1994 heeft eiser nog enkele op de zaak betrekking hebbende opmerkingen aan de Raad doen toekomen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter terechtzitting van 18 augustus 1994, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en is de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dat kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat het onderhavige hoger beroep moet worden behandeld met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Op grond van artikel 9 van de Invoeringswet Arbeidsvoorzieningswet, zoals die bepaling blijkens de memorie van toelichting kennelijk moet worden gelezen, is de Arbeidsvoorzieningsorganisatie per 1 januari 1991 in de plaats getreden van het administratief orgaan dat tot die datum als procespartij optrad. De Raad merkt allereerst op dat hij, anders dan gedaagde, ervan uitgaat dat het door eiser ingestelde hoger beroep betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over beide, in twee afzonderlijke brieven vervatte, samenstellende delen van het bestreden besluit, die immers niet los van elkaar kunnen worden gezien. Eiser is op 1 augustus 1975 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in dienst getreden als perifeer psycholoog bij het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening, afdeling X. Van 1 oktober 1976 tot eind 1982 heeft eiser gefungeerd als hoofd van die afdeling, in de rang van hoofdadministrateur (schaal 150, welke overeenkomt met de huidige schaal 14). In verband met een wijziging in de organisatie heeft eiser eind 1982 die functie neergelegd en is hij weer werkzaamheden als perifeer psycholoog gaan verrichten, in de rang van administrateur (schaal 148, welke overeenkomt met de huidige schaal 12). Door middel van een garantietoelage ontving eiser het verschil tussen zijn oude salaris en het salaris op het maximum van schaal 148. Bij het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft, vooruitlopend op de totstandkoming van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, een reorganisatie plaatsgevonden. De kaders voor de reorganisatie zijn vastgelegd in het Herinrichtingsstatuut Arbeidsvoorziening (HIS), een bijzondere regeling op basis van het voor alle medewerkers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geldende Sociaal Statuut Pesoneel. Aan eiser is bij brief van 13 juni 1988 meegedeeld dat hij was aangewezen als te plaatsen ambtenaar conform het gestelde in artikel 1.15 van het HIS en dat hij zou worden voorgedragen voor benoeming in de functie van medewerker Werving en Selectie bij het GAB te C. Nadat eiser tegen dit voorstel bezwaar had gemaakt, heeft de Bezwarencommissie plaatsing, bedoeld in de artikelen 12.1 en 12.2 van het HIS, advies uitgebracht aan de dienstleiding, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het, thans bestreden, besluit tot plaatsing in de functie van medewerker Werving en Selectie bij het GAB te D. met ingang van 1 januari 1989. In dit geding is aan de orde of de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit de toetsing aan de gronden, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929 kan doorstaan. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt in dat verband het volgende. Met verwijzing naar zijn uitspraken van 11 juni 1992 in de zaken AW 1989/557 en AW 1989/586-587 - welke laatste uitspraak is gepubliceerd in TAR 1992, nr. 169 - stelt de Raad allereerst vast dat de verschillen tussen de functie van perifeer psycholoog en de functie van medewerker Werving en Selectie, waaronder het verschil in schaalniveau, niet van een zodanige orde zijn dat het - in de bijlage bij het HIS - aanmerken van de functie van medewerker Werving en Selectie als zogeheten plaatsingsfunctie in redelijkheid niet zou kunnen dienen als grondslag voor een daarop te baseren plaatsingsbesluit betreffende een perifeer psycholoog. Vervolgens is aan de orde of de plaatsing van eiser in de plaatsingsfunctie is geschied in overeenstemming met artikel 57 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna te noemen: ARAR). Eiser heeft in dat verband betoogd dat in zijn geval geen sprake is van een functie die redelijkerwijs aan hem kan worden opgedragen, zoals artikel 57, eerste lid, van het ARAR voorschrijft. Hij voert daartoe allereerst aan dat in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd dat hij, na aanvankelijk op het niveau van schaal 14 te hebben gefunctioneerd, uiteindelijk werkzaamheden op het niveau van schaal 11 zou moeten verrichten. Ten tweede voert hij aan dat indertijd, bij zijn terugtreden als hoofd van de afdeling X., met hem - bij wege van "gentlemen's agreement" - zou zijn overeengekomen dat geen verdere wijzigingen in zijn positie zouden plaatsvinden. De Raad kan eiser hierin niet volgen. Gelet op het feit dat eiser al sedert eind 1982 (weer) als perifeer psycholoog heeft gefungeerd, kan niet worden gezegd dat het hanteren van die functie als uitgangspunt voor de beoordeling van de passendheid van de plaatsingsfunctie de grenzen van de redelijkheid zou overschrijden. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten kunnen vinden voor eisers stelling dat eind 1982 met hem zou zijn overeengekomen dat geen verdere wijzigingen in zijn positie zouden worden aangebracht. Aan de slotzin van de aan eiser gerichte brief van de Directeur-Generaal voor de Arbeidsvoorziening van 4 november 1982 kan de Raad uitdrukkelijk niet de betekenis toekennen die eiser daaraan in dit verband toegekend zou willen zien. Met betrekking tot de in artikel 57, tweede lid, van het ARAR neergelegde hoorplicht, waarvan volgens eiser niet zou zijn voldaan, acht de Raad van belang, dat eiser in het kader van de bezwarenprocedure over de hem toegedachte functie van medewerker werving en selectie zijn opvatting op relevant niveau naar voren heeft kunnen brengen en in feite heeft gebracht. Onder deze omstandigheden kan, nu deze bezwarenprocedure niet minder waarborgen biedt dan het in artikel 57 lid 2 van het ARAR bedoelde horen, naar 's Raads oordeel niet worden gezegd dat, door eiser na het uitbrengen van het advies door de bezwarencommissie niet nogmaals door of vanwege het bevoegd gezag te doen horen, genoemd artikellid zou zijn geschonden. Met betrekking tot de (onderdelen van) verdragen en aanbevelingen van internationale organisaties als door eiser genoemd wijst de Raad erop dat deze reeds daarom in dit geding geen rol kunnen spelen, omdat daaraan geen rechtstreekse werking toekomt. Om die reden ziet de Raad ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen op de voet van artikel 177 van het EEG-verdrag. Ook hetgeen overigens door eiser is aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb. Beslist wordt daarom als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. drs. Th.G.M. Simons als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 8 september 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) J. Boesjes. (get.) P.H. Schippers.