Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB4999

Datum uitspraak1994-02-17
Datum gepubliceerd2007-05-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAW 93/164
Statusgepubliceerd


Indicatie

Functievervulling. Bezoldiging.


Uitspraak

AW 1993/164 O U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Financiën, eiser, en [gedaagde], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens eiser is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 18 februari 1993 onder nr. AW 209-140-91 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is van contra-memorie gediend. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 27 januari 1994, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij de Directie Personeel en Organisatie van de Belastingdienst, en waar voor gedaagde is opgetreden mr. Chr.J.M. Scheen, werkzaam bij de CFO (C.N.V.-bond voor Overheid, Zorgsector en Verzelfstandigde Overheidsinstellingen). II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding relevante feiten volstaat de Raad met vermelding van het navolgende: Gedaagde, die tot dan toe als medewerker in groepsfunctie H van het Loopbaan- en Bezoldigingsreglement Belastingdienst (LBB) werkzaam was bij de [afdeling] te [standplaats], is, in het kader van een grootscheepse herstructurering van de Belastingdienst, per 1 januari 1990 in dezelfde volgens salarisschaal 13 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) bezoldigde functie toebedeeld aan de Eenheid Ondernemingen te Leeuwarden van de Belastingdienst. Gedaagde is evenwel vanaf die datum belast geweest met de waarneming van de functie van [functie] bij die Eenheid, een individuele functie die gewaardeerd is op hoofd-/niveaugroep Ve, waarbij behoort salarisschaal 14 van bijlage B van het BBRA 1984. Bij het thans bestreden besluit, dat weliswaar in twee stukken is vervat, maar gezien datering en nummering als één geheel mag worden beschouwd, en ook door de eerste rechter als zodanig is opgevat, is gedaagde alsnog met ingang van 1 januari 1990 aangewezen als [functie] bij de Eenheid Ondernemingen te Leeuwarden met behoud van zijn bezoldiging in salarisschaal 13, en is ingaande 1 januari 1991 zijn bezoldiging vastgesteld in salarischaal 14. De eerste rechter heeft de in dit geding aan de orde zijnde vraag of eiser terecht en op goede gronden heeft besloten gedaagde eerst ingaande 1 januari 1991 voor bezoldiging overeenkomstig het niveau van zijn functie van [functie] in aanmerking te brengen, ontkennend beantwoord. Het gaat in dit geding om toepassing van artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984, welke bepaling inhoudt dat de salarisschaal welke voor de ambtenaar geldt, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet bepaald wordt met inachtneming van de aard en het niveau van zijn functie en van bijzondere regelingen als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling. Buiten twijfel is dat er met betrekking tot functies als die van gedaagde geen bijzondere regeling geldt als aan het slot van evenvermeld voorschrift bedoeld. Eiser heeft in hoger beroep naar voren doen brengen dat hij in het kader van artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984 een beleid voert volgens hetwelk bij benoeming in een functie waaraan een hogere salarisschaal is verbonden dan die waarnaar de ambtenaar wordt bezoldigd, die hogere salarisschaal niet met ingang van de datum van benoeming doch eerst na verloop van één jaar wordt toegekend, waarbij indien het functioneren zulks toelaat de functionele schaal eerder dan na verloop van één jaar wordt toegekend. Dit beleid steunt op de opvatting van eiser dat bij benoeming van een ambtenaar in een hoger gewaardeerde functie weliswaar de verwachting bestaat dat hij geschikt is voor de vervulling van die functie, maar niet de verwachting dat hij die functie van meet af aan bekwaam en volledig zal kunnen vervullen. De Raad merkt in de eerste plaats op dat naar zijn oordeel het door eiser geschetste beleid in wezen neerkomt op een omkering van de hoofdregel die in artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984 is vervat. De in die bepaling voorziene mogelijkheid inschaling in de functionele schaal nog achterwege te laten is uitdrukkelijk geformuleerd als een uitzondering op het uitgangspunt dat salariëring volgens de aan de hand van functiewaardering voor de functie vastgestelde schaal verloopt, en is blijkens de bij die bepaling behorende toelichting ook bedoeld voor toepassing in bijzondere situaties. Naar het oordeel van de Raad strookt het niet met dit uitgangspunt van artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984 om een beleid te hanteren waarin, behoudens uitzonderingen, een wachttijd van een jaar tot regel wordt verheven. Weliswaar is ook in het van de zijde van eiser geschetste beleid rekening gehouden met de mogelijkheid dat een ambtenaar reeds eerder dan na verloop van een jaar na plaatsing in een hoger gewaardeerde functie in de functionele schaal wordt ingedeeld, maar naar het oordeel van de Raad wordt langs die weg aan beantwoording van de vraag of het functioneren van de ambtenaar zich (nog) tegen inschaling in de functionele schaal verzet een duidelijk ander accent gegeven dan met artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984 in overeenstemming is. De Raad moet vervolgens constateren dat uit het bestreden besluit in het geheel niet blijkt dat aandacht is besteed aan de vraag of gedaagdes wijze van functioneren zich ten tijde van zijn aanstelling in de functie van [functie], hetgeen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990 is geschied, verzette tegen inschaling in de bij die functie behorende salarisschaal 14. Ook in de loop van de procedure is geen enkel concreet gegeven aangedragen waaruit blijkt dat zulks tot 1 januari 1991 het geval is geweest. Aan het gegeven dat gedaagdes chef hem eerst met ingang van laatstgenoemde datum voor inschaling in de functionele schaal heeft voorgedragen kan in dit verband geen gewichtige betekenis worden toegekend, nu die voordracht is gedaan met het hiervoor geschetste beleid van eiser als uitgangspunt, terwijl de bewoordingen van die op 25 oktober 1990 gedane voordracht er juist op lijken te wijzen dat gedaagde in elk geval op een vóór die datum gelegen tijdstip tot tevredenstellende functievervulling is gekomen. De Raad is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de inschaling van gedaagde onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd en om die redenen niet in stand kan worden gelaten. De Raad merkt nog op dat hij weliswaar begrip kan opbrengen voor de door eiser geschetste ongewisheid omtrent de wijze van functievervulling die kan bestaan op het tijdstip waarop een ambtenaar een hoger gewaardeerde functie aanvaardt. Hij wijst er echter op dat niets zich ertegen verzet om beoordeling van de wijze van functievervulling op een later tijdstip dan dat van de aanvaarding te verrichten. Die beoordeling behoort dan echter gericht te zijn op beantwoording van de vraag of en zo ja tot welk tijdstip de wijze van vervulling van de nieuwe functie zich verzette tegen inschaling in de bij de nieuwe functie behorende salarisschaal, hetgeen kan uitmonden in een indeling in die schaal met terugwerkende kracht tot dat tijdstip. De Raad concludeert uit het hiervoor overwogene dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en hij ziet daarin voorts aanleiding eiser te veroordelen in de kosten die gedaagde in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op een bedrag van f 1.420,-- als kosten voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verstaat dat eiser een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt eiser in de aan de zijde van gedaagde redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van f 1.420,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. H. Bekker als voorzitter en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van mr. I. de Hartog als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) H. Bekker. (get.) I. de Hartog.