Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB4962

Datum uitspraak1993-11-04
Datum gepubliceerd2006-03-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAW 92/218
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet gebleken dat ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet op redelijke en objectieve gronden berust en dat het bestreden besluit uit dien hoofde in strijd met art. 1 Grw of art. 26 IVBPR zou zijn.


Uitspraak

AW 1992/218 O U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het College van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 4 juli 1991 heeft gedaagde aan eiser eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het toenmalige Ambtenarengerecht te Rotterdam heeft bij uitspraak van 13 april 1992, nr. AW 1991/597.R-Al, het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 14 oktober 1993, waar eiser in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.P.J. Jaspar, hoofd afdeling juridische zaken van de Erasmus Universiteit Rotterdam. II. MOTIVERING Eiser was hoogleraar aan bovengenoemde universiteit. Met ingang van 1 januari 1992 is hem bij het bestreden besluit eervol ontslag verleend op grond van het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Eiser heeft dit ontslag aangevochten, waarbij hij blijkens zijn pleitnota in hoger beroep vooral een tweetal rechtsvragen aan de orde heeft gesteld: a. is een gedwongen ontslag louter wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd een vorm van verboden discriminatie, en b. had gedaagde in eisers geval een uitzondering moeten maken op zijn beleid om hoogleraren bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd ontslag te verlenen. Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend. De Raad overweegt het volgende. Ad a. De eerste vraag betreft de uitleg en toepassing van art. 1 van de Grondwet (Grw) en art. 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarbij heeft eiser terecht verwezen naar eerdere uitspraken van deze Raad, waaruit blijkt dat een onderscheid in rechten en aanspraken, hetwelk op leeftijd berust, in beginsel discriminerend en strijdig met art. 1 Grw en art. 26 IVBPR kan zijn. Evenzeer terecht heeft eiser gesteld, dat voor de beantwoording van de onderhavige vraag moet worden bezien of voor het hier aan de orde zijnde onderscheid naar leeftijd redelijke en objectieve gronden zijn aan te voeren. De Raad voegt hieraan toe, dat het hier niet gaat om één van de differentiatiecriteria, welke in de genoemde artikelen met zoveel woorden zijn vermeld doch om discriminatie "op welke grond ook" zoals in die artikelen aangegeven. Zonder aan dit laatste een al te grote betekenis toe te kennen en met afwijzing van een te ver reikende leerstelligheid op dit punt, ligt hierin naar 's Raads oordeel toch enig waardeverschil besloten hetgeen tot uiting kan komen in de toetsing van het concrete geval, in de eisen waaraan de genoemde redelijke en objectieve gronden moeten voldoen en ook enigszins in datgene wat van de verschillende partijen ten aanzien van de motivering van hun stellingen mag worden gevergd. Zo zal, wanneer het gaat om een rechtstreeks onderscheid naar bijv. geslacht of ras, de motivering van dat onderscheid aan vrij zware eisen moeten voldoen en een grote overtuigingskracht moeten hebben om als "redelijke en objectieve gronden" dat onderscheid te rechtvaardigen. Daarentegen kunnen, wanneer het gaat om rechtspositionele regelingen terzake van bijv. financiële en andere aanspraken en faciliteiten, welke aan de ene categorie van personen wel en aan de andere niet worden toegekend en waarbij de meest uiteenlopende beleidsnormen en -doelen als onderscheidend criterium worden gehanteerd, de genoemde redelijke en objectieve gronden reeds aanwezig geacht worden wanneer sprake is van beleidskeuzen waarvan met een nog marginalere toetsing dan gebruikelijk kan worden gezegd dat ze binnen redelijkheidsgrenzen liggen. Daarbij ligt het ook in de rede - en minder eenzijdig dan door eiser is betoogd - bij laatstgenoemde categorie, waar het dikwijls om "simpele" beleidskeuzen gaat, in meerdere mate van de ambtenaar te vergen de aanwezigheid van discriminatie dus de afwezigheid van redelijke en objectieve gronden hard te maken, terwijl het bij een onderscheid naar één van de in de artt. 1 Grw en 26 IVBPR met name genoemde "suspecte" criteria in meerdere mate aan het administratief orgaan is om de afwezigheid van discriminatie dus de aanwezigheid van redelijke en objectieve gronden hard te maken; waarbij zij aangetekend dat het hier om graduele verschillen gaat. De leeftijd nu is één van de criteria die algemeen in wet- en regelgeving worden gehanteerd en die niet tot de in art. 1 Grw en art. 26 IVBPR met name genoemde en bij voorbaat suspecte differentiatiecriteria behoren. De leeftijd dient in en buiten Nederland onder meer om het begin en het einde van de deelname aan het arbeidsproces te markeren, het eerste vooral uit een oogpunt van bescherming van jeugdigen, het laatste vanuit een samenstel van motieven. Bij het vaststellen van de pensioengerechtigde leeftijd hebben inzichten en wenselijkheden van verschillende aard een rol gespeeld, inzichten die betrekking hebben op het op gevorderde leeftijd afnemen van krachten en creativiteit, op het bevorderen van doorstroming en het tijdig zichtbaar maken daarvan, op het na een arbeidszaam leven verschaffen van een niet arbeidsgebonden inkomen e.a. Daarbij is te ontzent de eindleeftijd thans, behoudens uitzonderingen, gesteld op 65 jaar. Dit is een gemiddelde leeftijd waarop ook de sociale verzekeringswetgeving geënt is. Het is ook een compromis tussen het (individuele) verlangen naar een periode van een arbeidsvrij inkomen en het verlangen naar een voortzet- ting van de beroepsuitoefening. In dit systeem, waarbij de gekozen leeftijd van 65 jaar in beginsel voor allen geldt, moeten ook zij, wier krachten en creativiteit op die leeftijd nog lang niet zijn uitgeput, hun beroepsarbeid beëindigen. Aan eiser kan worden toegegeven, dat op de verschillende argumenten, die ter onderbouwing van dit systeem worden aangevoerd, bij afzonderlijke analyse het een en ander kan worden afgedongen, maar dat de figuur van het leeftijdspensioen met zijn mede historisch bepaalde ontstaans- en bestaansgronden een redelijke en objectieve grondslag als bovenbedoeld zou ontberen, is de Raad niet gebleken en deze stelling wordt naar 's Raads oordeel ook niet gedragen door de thans heersende rechtsovertuiging. Een en ander sluit niet uit, dat stemmen opgaan die bepleiten de leeftijd van 65 jaar hetzij te wijzigen hetzij een flexibeler karakter te geven waardoor meer ruimte voor een individuele benadering wordt geschapen. Dit evenwel zijn betogen, welke op zich in alle redelijkheid kunnen worden gehouden doch die op het terrein van politiek en wetgeving liggen; ze vertegenwoordigen (nog) niet een zo overheersende rechtsovertuiging dat rechterlijke rechtsvinding haar zou moeten volgen door, zoals in casu is beoogd, de bestaande leeftijdspensionering, met haar doorwerking tot ver buiten de pensionering als zodanig, in strijd met Grondwet en verdrag te achten. Op grond van vorenstaande overwegingen is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet op redelijke en objectieve gronden berust en dat het bestreden besluit uit dien hoofde in strijd met art. 1 Grw of art. 26 IVBPR zou zijn. Ad b. Op grond van art. 24 lid 1 onder g van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) kan aan de ambtenaar in de zin van het RRWO ontslag worden verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit is blijkens de totstandkoming van deze bepaling de leeftijd van 65 jaar. Het artikel verschaft aan gedaagde een zekere beleidsvrijheid. Te dien aanzien voert gedaagde als beleid, dat alleen in zeer bijzondere gevallen, dat wil zeggen indien een dringend dienstbelang daartoe noopt, wordt afgeweken van de ontslagverlening bij 65 jaar. In feite zijn dit de gevallen waarin met betrekking tot de betrokkene een sterke mate van onmisbaarheid en onvervangbaarheid aan de orde is. Eiser heeft betoogd, dat ook de persoonlijke belangen van de ambtenaar in deze afweging moeten worden betrokken. Hij heeft daartoe aangevoerd, dat hij er ten tijde van zijn aanstelling van uitgegaan is en er van mocht uitgaan dat hij eerst op 70-jarige leeftijd zou worden gepensioneerd, dat hij dan 40 dienstjaren zou hebben opgebouwd, dat hij in verband daarmee destijds van inkoop van pensioenjaren heeft afgezien, dat hij na het terugbrengen van de pensioengerechtigde leeftijd tot 65 jaar geen 40 dienstjaren heeft kunnen halen en daardoor pensioenschade lijdt, dat gedaagde van deze benadeling op de hoogte was en er bij zijn ontslagbeleid rekening mee had moeten houden en, door dit na te laten, in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid heeft gehandeld. De Raad overweegt, dat het op zich niet in strijd met enige rechtsregel is wanneer gedaagde de genoemde bevoegdheid uitsluitend in zeer bijzondere gevallen van dringend dienstbelang hanteert. Dat is ook in overeenstemming met art. 1 van het Koninklijk besluit van 13 september 1945, Stb. F 173, hetwelk handelt over de leeftijdsgrens voor het vervullen van openbare functies. Weliswaar zal ook een leeftijdsontslag de toetsing aan artikel 58 lid 1 onder b-d van de Ambtenarenwet 1929 moeten kunnen doorstaan waarbij onder omstandigheden ook persoonlijke belangen een rol kunnen spelen, doch strijd met dat artikel doet zich in casu niet voor. Het stond de wetgever vrij ook voor de categorie ambtenaren, tot wie eiser behoorde, de pensioengerechtigde leeftijd tot 65 jaar te verlagen inclusief het daaruit voortvloeiende en voorzienbare gevolg dat het maximum van 40 dienstjaren door een aantal zittende ambtenaren niet meer zou worden gehaald en het stond gedaagde vrij hieraan in eisers geval uitvoering te geven op de wijze zoals is geschied. De Raad is, zonder eisers pensioennadeel te bagatelliseren en ondanks eisers beroep op het dispositiebeginsel, van oordeel dat hier geen sprake is van een zodanige schending van het beginsel van de rechtszekerheid dat uit dien hoofde het ontslagbesluit niet zou kunnen worden gehandhaafd. Dat, tenslotte, in de Nederlandse wetgeving op de leeftijd van 65 jaar uitzonderingen voorkomen - eiser heeft in dit verband nadrukkelijk naar de rechterlijke macht verwezen - brengt in het vorenstaande geen verandering. Het gelijkheidsbeginsel dient niet om de uitzondering tot regel te verhef- fen. Aangezien de Raad na bovenstaande overwegingen ook overigens niet is gebleken van strijd met enig algemeen verbindend voorschrift, algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, komt het bestreden besluit niet voor nietigverklaring in aanmerking en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter en mr. J. Janssen en mr. Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 4 november 1993 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) J. Boesjes. (get.) P.H. Schippers.