Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB4748

Datum uitspraak1995-02-09
Datum gepubliceerd2004-09-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAW 93/767
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werk van kennelijk tijdelijk karakter.


Uitspraak

AW 1993/767 U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Hoofddirectie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Eiser is vanaf 1 oktober 1986 tot 1 januari 1993 in gedaagdes dienst werkzaam geweest, aanvankelijk op basis van tijdelijke arbeidsovereenkomsten ingevolge het Arbeidsovereenkomstenbesluit, vanaf 1 januari 1990 op basis van aanstelling in tijdelijke dienst ingevolge artikel 6, lid 1 onder c van het Arbeidsvoorwaardenreglement Algemeen burgerlijk pensioenfonds (AVR-ABP). Bij besluit van 9 december 1991 heeft gedaagde eisers verzoek hem in vaste dienst aan te stellen afgewezen. Het namens eiser tegen dat besluit ingestelde beroep is door de Arrondissementsrechtbank te Roermond bij uitspraak van 30 september 1993, nr. 92/2AW M BOR, ongegrond verklaard. Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft van contra-memorie gediend. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 19 januari 1995. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr W.P.P. Roeden, advocaat en procureur te Heerlen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr M.J.M. van Haaften, stafmedewerker arbeidsvoorwaarden bij gedaagde. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als bedoeld in artikel 8:75 Awb. De Raad overweegt het volgende. Eiser is van mening dat gedaagde zijn verzoek van 12 november 1991 om hem in vaste dienst aan te stellen moest inwilligen, omdat op dat tijdstip door hem werd voldaan aan de daarvoor in artikel 6, lid 5 AVR-ABP gestelde voorwaarde dat "de werknemer sinds vijf jaar zonder onderbreking van langer dan één maand, waarvan laatstelijk gedurende ten minste één jaar in zijn huidige betrekking, werkzaam is geweest", terwijl zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voordeed de in genoemde bepaling gemaakte uitzondering "dat zijn werkzaamheden binnen het jaar zullen worden beëindigd". Gedaagde heeft haar besluit van 9 december 1991 aanvankelijk juist gebaseerd op het toepasselijk zijn van de vorenbedoelde uitzondering. Tijdens het geding in eerste aanleg heeft zij echter - met verwijzing onder meer naar 's Raads uitspraak van 27 november 1986 (nr. AW 1985/131, TAR 1987, 30) - aan die stelling toegevoegd dat de tijd die door eiser is doorgebracht als arbeidscontractant voor de toepassing van artikel 6, lid 5 AVR-ABP niet meetelt, waardoor eiser dus niet voldeed aan het vereiste van - verkort weergegeven - vijf jaar onafgebroken werkzaam te zijn geweest. De eerste rechter heeft zich bij de laatstbedoelde argumentatie van gedaagde aangesloten en op die grond eisers beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft evenwel nadien bij zijn uitspraak van 21 oktober 1993 (nr. AW 1992/1321, TAR 1993, 254) overwogen dat het - in het destijds aanhangige geding, dat in essentie overeenkomt met het thans voorliggende geval - doorslaggevend is dat het gaat om een tijdelijk dienstverband voor het verrichten van werk van kennelijk tijdelijk karakter (of wegens een voorgenomen wijziging van het betrokken dienstvak), ongeacht of zulks plaats vindt op basis van een ambtelijke aanstelling of op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijke recht. Bijgevolg moet het ervoor worden gehouden dat eiser - nu hij steeds werk van kennelijk tijdelijk karakter heeft verricht - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldeed aan de in artikel 6, lid 5 AVR-ABP gestelde voorwaarde van vijf jaar onafgebroken in dienst van gedaagde te zijn geweest. Voorts kon op het tijdstip van het nemen van het bestreden besluit strikt genomen niet worden gezegd dat toen vaststond dat eisers werkzaamheden binnen het jaar zouden worden beëindigd. Immers, zoals ook bij herhaling zijdens gedaagde aan eiser in het vooruitzicht was gesteld, zijn die werkzaamheden eerst ultimo 1992 beëindigd. De desbetreffende in artikel 6, lid 5 AVR-ABP neergelegde uitzondering kon dus ten aanzien van eiser geen effect hebben. In hoger beroep heeft gedaagde er echter op gewezen dat de eerste rechter is voorbij gegaan aan het door gedaagdes gemachtigde ter terechtzitting in eerste aanleg gedaan beroep op het vierde lid van genoemd artikel 6, dat luidt: "Zodra de omstandigheid, welke leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst, zich niet meer voordoet, wordt een aanstelling in vaste dienst verleend, tenzij daartegen uit andere hoofde bezwaren bestaan". Als zodanige bezwaren heeft gedaagde genoemd de aan haar van regeringswege opgedragen inkrimping van het personeelsbestand, in verband waarmee ook het meermalen genoemde vijfde lid van artikel 6 AVR-ABP, dat zekere garanties gaf aan tijdelijk aangestelden, per 1 januari 1992 is komen te vervallen. Gedaagdes stelling dat de opgedragen afbouw van het personeelsbestand niet kon worden gerealiseerd zonder gedwongen afvloeiing van medewerkers met een aanstelling in vaste dienst en - a fortiori en dus met voorrang - beëindiging van aanstellingen in tijdelijke dienst, is zijdens eiser onvoldoende weersproken. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat gedaag- de in de geschetste situatie aanleiding mocht vinden te oordelen dat zich tegen eisers aanstelling in vaste dienst bezwaren als bedoeld in het vierde lid van artikel 6 AVR-ABP verzetten. Op grond van al het voorgaande is de Raad tot de slotsom gekomen dat eiser ten tijde voor het geding van belang weliswaar in beginsel aanspraak kon doen gelden op aanstelling in vaste dienst, maar dat van gedaagde onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Nu dat besluit ook op andere gronden niet voor nietigverklaring in aanmerking komt, dient de aangevallen uitspraak in stand te blijven. Gezien het vorenstaande kan de Raad geen aanleiding vinden om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr J. Boesjes als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr A.J.Th. Dörenberg als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) J. Boesjes. (get.) P.H. Schippers.