Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB3028

Datum uitspraak1994-08-16
Datum gepubliceerd2008-01-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersWW 93/487
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden. Verwijtbare werkloosheid door het stellen van belemmerende eisen aan passende arbeid.


Uitspraak

WW 1993/487 O. U I T S P R A A K in het geding tussen: het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, eiser, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Eiser is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Assen onder dagtekening 11 augustus 1993 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 19 juli 1994, waar eiser, zoals tevoren was aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen mr. M. Greebe, advocaat te Utrecht. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten in hoger beroep, als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. Gedaagde die laatstelijk voor onbepaalde tijd in dienst was van B.V. X. te Y., is in 1989 wegens ziekte ten gevolge van psychosociale problemen uitgevallen voor zijn werk als stratemaker. Met ingang van 2 april 1990 heeft hij voor 25 uur per week hervat. Daarnaast ontving hij een aanvullende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Gedaagde kon het werk verenigen met de zorg voor zijn twee kinderen van ongeveer 4½ jaar, omdat zijn vader, wanneer klager moest werken, op deze kinderen paste. Gedaagdes vader is in november 1991 overleden, waarna gedaagde zich weer wegens ziekte (thans weer volledig) arbeidsongeschikt heeft gemeld en hem deswege uitkering is verleend. Eiser heeft gedaagdes arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 juni 1992 ingetrokken omdat hij per deze datum in staat geacht werd om gedurende 40 uur per week zijn werk te hervatten. Gedaagde wenst voor de kinderen te blijven zorgen, een oppas heeft hij niet kunnen vinden, zodat hij slechts werk als stratemaker of gelijksoortige arbeid wenst te aanvaarden indien hij daarbij in staat wordt gesteld de kinderen zelf op te vangen in de ochtend tot 8.30 uur, tussen de middag van 12.00 tot 13.15 uur en 's middags na 15.30 uur, zolang hij nog geen oppas heeft. Omdat gedaagdes werkgever op dit punt niet kon voldoen aan de wensen van gedaagde, heeft deze per 1 juni 1992 ontslag genomen. Gedaagde heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd. Bij de bestreden beslissing heeft eiser besloten dat gedaagde met ingang van deze datum geen recht heeft op uitkering nu hij niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW. Tevens is besloten om gebruik te maken van de bevoegdheid om het verstrekte voorschot over de periode van 1 juni 1992 tot en met 17 juli 1992 ad f 2.346,86 bruto terug te vorderen. De Raad staat voor de vraag of de bestreden beslissing stand kan houden. Deze vraag beantwoordt de Raad met de eerste rechter ontkennend. Daartoe is als volgt overwogen. Hoewel gedaagde aanvankelijk ook heeft verklaard dat hij beschikbaar is om voor de volle werkweek arbeid te aanvaarden, stelt hij zich thans op het standpunt dat hij voor 25 uur per week beschikbaar is. Daarnaast stelt hij de eerdergenoemde voorwaarden ten aanzien van de mogelijkheid om op zijn kinderen te passen aan de te aanvaarden arbeid. Uit de gedingstukken komt in dit verband naar voren dat gedaagde financieel niet in staat is om zijn kinderen van betaalde opvang te voorzien, dat in zijn woonplaats B. geen kosteloze opvang te verkrijgen is en dat hij, de schoolvakanties daargelaten, geen beroep op familieleden wenst te doen omdat hij niet afhankelijk van dezen wil zijn. Ten aanzien van de kosteloze opvang heeft gedaagde steeds zijn hoop gesteld op het ontplooien van activiteiten door de Stichting Kinderopvang B., doch door gebrek aan subsidie zijn deze activiteiten nog steeds niet aangevangen. Gebleken is dat gedaagde enkele malen heeft gesolliciteerd en dat hij zich als werkzoekende heeft laten inschrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Hij heeft zich nadien ook (en wederom) tot zijn voormalige werkgever gewend die heeft verklaard gedaagde direct weer in dienst te nemen wanneer de opvang van de kinderen zou zijn geregeld. Ter terechtzitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde meegedeeld dat gedaagde daarnaast zijn diensten ook aan uitvoerders bij bouwwerken heeft aangeboden. Hij werd echter nergens aangenomen omdat zijn wensen ten aanzien van de kinderopvang niet door de aangezochte werkgevers konden worden gehonoreerd. Gezien deze activiteiten om weer aan de slag te komen is de Raad met de eerste rechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagdes opstelling er ondubbelzinnig van getuigt dat hij niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, zodat de bestreden beslissing, nu deze een deugdelijke grondslag ontbeert, terecht is vernietigd. De Raad voegt daaraan voorts toe dat het feitencomplex dat naar de opvatting van eiser op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW aan de weg stond aan het ontstaan van recht op uitkering, eerder aanleiding kan zijn om de situatie die voorzien wordt in artikel 24, eerste lid, onder b, sub 4, van deze wet aanwezig te achten, omdat gedaagde in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid zouden kunnen belemmeren in de zin van laatstgenoemde bepaling. Immers, gedaagde heeft wel gesolliciteerd bij werkgevers in zijn (stratemakers)branche. Naar het de Raad voorkomt is een van de kenmerken van de bedrijven in deze branche dat de uitvoering van het werk slechts beperkte tijd op dezelfde locatie plaatsvindt. De Raad kan zich voorstellen dat een eventueel nader door eiser te verrichten onderzoek uit zou kunnen wijzen dat dit zich bezwaarlijk laat verenigen met de wens van gedaagde om op gezette tijden op een vaste plaats beschikbaar te zijn voor zijn kinderen. Dit zou temeer gelden indien de bedoelde werkzaamheden buiten B. zouden moeten worden verricht. Uit de gedingstukken blijkt voorts niet dat gedaagde zich ruimer heeft opgesteld in dier voege dat hij ook ander werk dan dat van stratemaker of hiermee verwante werkzaamheden heeft getracht te vinden. Ter terechtzitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde voor diens opstelling als mogelijke verklaring gegeven dat gedaagde voor het beroep van stratemaker is opgeleid en dat zijn voorkeur op grond hiervan uitgaat naar dit werk. Nu nog niet vaststaat dat hetgeen aan voorschot is uitgekeerd onverschuldigd is betaald, heeft eiser niet de bevoegdheid de voorschotten terug te vorderen, zodat ook de terugvorderingsbeslissing terecht is vernietigd. Op grond van het vorenstaande kan het hoger beroep van eiser niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met dien verstande dat eiser ter zake van gedaagdes aanspraak op uitkering ingevolge de WW een nadere beslissing dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gezien het vorenoverwogene, zal eiser in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep worden veroordeeld welke kosten worden bepaald op f 710,-- aan kosten van rechtsbijstand. Van andere kosten is de Raad niet gebleken. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 80a, tweede lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van eiser een recht van f 200,-- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verstaat dat eiser een nadere beslissing zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt eiser in de kosten van de procedure tot een bedrag van f 710,-- te betalen door eisers bedrijfsvereniging; Verstaat dat van eiser een recht van f 200,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.F. Leewis als leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Leppink-Kooistra als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier. (get.) P.H. Hugenholtz. (get.) D. Nebbeling. (get.) G. Leppink-Kooistra.