Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB2991

Datum uitspraak1994-06-14
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersWAO 93/184
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatman, geschiktheid voor maatmanfunctie, onmogelijkheid in eigen functie te hervatten, geschiktheid voor eigen functie bij andere werkgever.


Uitspraak

WAO 1993/184 0. U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., eiseres, en het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens eiseres is mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de arrondissementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 19 juli 1993 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 3 mei 1994, waar eiseres in persoon is verschenen met bijstand van mr. Bemelmans voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.A.M. Kuppens, werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. Aan het aanvullend beroepschrift ontleent de Raad de volgende feiten: "Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als assistente magazijnchef bij X. te Y. Zij is in 1977 bij de rechtsvoorganger van groothandel X., Z. te W. als magazijn-medewerkster in dienst getreden. In 1980 is zij assistent van de magazijnchef geworden. In 1986 is groothandel Z. overgenomen door X. en werd het bedrijf overgeplaatst naar Y. Eiseres heeft in 1986 de beslissing genomen haar werkgever naar Y. te volgen ondanks het feit dat zij als weduwe de zorg had voor minderjarige kinderen. Eiseres woonde door de week op kamers in V. en in de weekeinden verbleef zij met de kinderen in haar woning in B. In verband met een reorganisatie binnen het bedrijf diende een aantal personeelsleden, waaronder klaagster af te vloeien. Als gevolg van de reorganisatieproblemen ontstond bij klaagster een zodanige onvrede dat zij in een depressie raakte. Daarnaast had zij voetklachten nadat zij in september 1987 bij een behandeling een enkelfractuur opliep. Als gevolg van de lichamelijke en geestelijke klachten heeft eiseres zich op 16 mei 1990 arbeidsongeschikt gemeld en is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Ziektewet gedurende de maximum termijn. Daarna is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de WAO. Aangezien aan het dienstverband van eiseres met werkgever X. op 18 augustus 1990 een einde is gekomen kan zij bij haar oude werkgever de werkzaamheden niet meer hervatten.". De Raad neemt deze feiten als vaststaand aan en voegt daaraan nog toe dat eiseres gedurende 1 jaar voortgezet lager onderwijs en 2 jaar huishoudonderwijs heeft gevolgd en in de huishouding bij particulieren en in een slagerswinkel heeft gewerkt voordat zij als magazijnmedewerkster bij Z. in dienst trad. Zij lijdt aan dyslexie en verdiende in haar laatste betrekking inclusief overwerkverdiensten f 4.700,- per maand. Bij de bestreden beslissing van 13 maart 1992 heeft gedaagde de uitkering van eiseres ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 mei 1992 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres met ingang van die datum minder dan 15% was. In geding is de vraag of deze beslissing in rechte stand kan houden. De Raad stelt voorop dat eiseres door uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen haar werkzaamheden heeft moeten staken. Ten tijde in geding - dat is op 1 mei 1992 - was zij blijkens het door de verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) opgestelde belastbaarheidspatroon nog steeds beperkt belastbaar ten aanzien van het verrichten van arbeid, hetgeen voortvloeide uit als ziekte of gebrek te kenschetsen afwijkingen, waaronder dyslexie. Hervatting van het werk dat eiseres voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte was toen niet meer mogelijk omdat eiseres wegens reorganisatie was ontslagen en haar oorspronkelijke functie inmiddels door andere personen werd vervuld. Blijkens de gedingstukken en de daarop door gedaagdes gemachtigde ter terechtzitting van de Raad gegeven toelichting berust de bestreden beslissing op de overweging dat eiseres op 1 mei 1992 weer in staat kon worden geacht haar eigen werk van assistente magazijnchef bij een andere werkgever dan X. te verrichten. Er zijn weliswaar door de arbeidsdeskundige van de GMD G. van Druten nog andere functies genoemd maar die functies - waaromtrent verdere gegevens overigens ontbreken - vormen, aldus die gemachtigde, niet de basis waarop de schatting berust. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in beginsel als de zogeheten maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Geschiktheid voor deze maatmanarbeid rechtvaardigt in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. In het geval van eiseres, waarin - zoals hiervoor is vermeld - hervatting in de oude functie bij de laatste werkgever niet meer tot de mogelijkheden behoorde, is naar het oordeel van de Raad de juistheid van de hiervoor genoemde vooronderstelling aangetast. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ten gevolge van de bij eiseres bestaande dyslexie in combinatie met haar gebrekkige vooropleiding niet kan worden aangenomen dat eiseres op 1 mei 1992 bij een andere werkgever adequaat in een leidinggevende functie in een magazijn zou kunnen functioneren, laat staan dat zij op die datum in een dergelijke functie ten minste 85% van haar maatvrouwloon zou kunnen verdienen. De rapporten van de arbeidsdeskundige Van Druten en de overige beschikbare gegevens laten er immers geen twijfel over bestaan dat eiseres bij haar laatste werkgever (mede door het verrichten van overwerk) een zeer hoog loon verdiende en dat zij in een andere werkomgeving bij een andere werkgever niet aanstonds in staat zal zijn een leidinggevende functie in een magazijn te vervullen. Dit betekent dat zich in het onderhavige geval voornoemde uitzonderingssituatie voordoet. Een eventuele nieuwe schattingsbeslissing zal naar 's Raads oordeel gebaseerd dienen te zijn op een voldoende aantal concrete aan eiseres voor te houden passende functies als potentiële arbeidsmogelijkheden en op hetgeen eiseres kan verdienen in die functies. In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad niet onderschrijft de opvatting van gedaagde en de eerste rechter dat er in casu op 1 mei 1992 geen sprake is van een door ziekte of gebrek veroorzaakte verminderde verdiencapaciteit. Gegeven de op die datum nog bij eiseres bestaande medische beperkingen was haar positie een andere dan die van een geheel gezonde werkloze. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de bestreden beslissing op een ondeugdelijke grondslag berust. De bestreden beslissing en de aangevallen uitspraak, waarbij die beslissing in stand is gelaten, komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Met betrekking tot de kosten van het geding overweegt de Raad het volgende. De eerste rechter heeft uitspraak gedaan vóór 1 januari 1994. Gelet op hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994, gepubliceerd in JB 1994/85, worden de kosten van het geding in eerste aanleg in zo'n geval niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Eiseres zal zich voor vergoeding van die kosten kunnen verstaan met gedaagde en bij een eventueel geschil de burgerlijke rechter kunnen adiëren met een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Met betrekking tot de kosten van het geding in hoger beroep acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van de aan eiseres verleende rechtsbijstand, begroot op f 1.420,-. Van andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 80a, vijfde lid (oud) van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door eiseres zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van eiseres in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-, te betalen door gedaagdes bedrijfsvereniging; Verstaat dat gedaagde aan eiseres het gestorte recht van f 75,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van A.M.T. Janmaat als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 1994 door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) B.C. Rog. (get.) A.M.T. Janmaat. AB 20/6