Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB2679

Datum uitspraak1995-06-06
Datum gepubliceerd2005-03-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW 93/1185
Statusgepubliceerd


Indicatie

Referteperiode; perioden arbeidsongeschiktheid.


Uitspraak

AAW 1993/1185 U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., eiser, en het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens eiser is mr P. Marie, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 6 augustus 1993 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 9 mei 1995, waar voor eiser is verschenen mr M.J. Klinkert, kantoorgenoot van mr Marie voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr H. de Jong, werkzaam bij het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. Bij de bestreden beslissing van 25 november 1991 heeft gedaagde de uitkering van eiser ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (bedoeld zal zijn: 35 tot 45%), met ingang van 1 december 1991 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was. In geding is de vraag of deze beslissing in rechte stand kan houden. Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de eerste rechter, bevestigend. Blijkens de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende gegevens van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) berust de beslissing op een beoordeling volgens welke eiser, die laatstelijk werkzaam was als zelfstandig landbouwer en in de loop van 1989 zijn bedrijf heeft verkocht, op de datum in geding in staat was met passende werkzaamheden in loondienst een zodanig inkomen te verwerven dat in vergelijking met het voor hem geldende maatmaninkomen geen voor de toepassing van de AAW relevant verlies aan verdiencapaciteit resteert. Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling kent ook de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de op verzoek van de eerste rechter door de longarts G.G.M. Versijp en de orthopaedisch chirurg B.F. van den Bosch op 4 september 1992 en 17 november 1992 respectievelijk op 16 april 1993 omtrent eiser uitgebrachte rapporten. Uit genoemde rapporten komt met een genoegzame mate van zekerheid naar voren dat de belastbaarheid van eiser door de verzekeringsgeneeskundige van de GMD niet is onderschat en dat eiser op de datum in geding in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. In hoger beroep is namens eiser onder meer naar voren gebracht dat bij het vaststellen van de voor eiser geldende beperkingen ten onrechte geen rekening is gehouden met eisers psychische problematiek. Bij schrijven van 4 oktober 1994 heeft gedaagdes verzekeringsgeneeskundige J.P. Janssen op deze stelling gereageerd. Hieruit blijkt onder meer dat door de verzekeringsgeneeskundige van de GMD bij het opstellen van het voor eiser geldende belastbaarheidspatroon wel degelijk rekening is gehouden met een psychische component, in die zin dat daarbij is uitgegaan van een beperkte psychische draagkracht, hetgeen tot uitdrukking is gebracht door het aangeven in dat belastbaarheidspatroon van een aantal psychische beperkingen. Voorts is erop gewezen dat de verzekeringsgeneeskundige bij het vaststellen van eisers beperkingen zich mede heeft kunnen baseren op een uitgebreid expertiseverslag d.d. 18 juli 1986 van de psychiater A.P.K. van Eekeren. De Raad is, alle beschikbare medische gegevens overziende, en daarbij gelet op de omstandigheid dat eiser ter onderbouwing van zijn eigen opvatting geen medische gegevens heeft aangedragen die zouden wijzen in de richting van een verslechtering van zijn psychische gezondheidssituatie op de datum in geding ten opzichte van die ten tijde van het onderzoek door voornoemde psychiater in 1986, niet tot het oordeel kunnen geraken dat er sprake is van zodanige beperkingen op het psychische vlak dat eiser als gevolg daarvan op de datum in geding buiten staat zou moeten worden geacht de door de GMD geselecteerde werkzaamheden te verrichten. Voorts kan de Raad eiser niet volgen in diens grief dat functies in loondienst aan hem, als voormalig zelfstandig landbouwer, niet in billijkheid zijn op te dragen. Naar de Raad reeds vaker als zijn oordeel heeft doen blijken brengt het enkele feit van bedrijfsbeëindiging met zich dat aan een alsdan voormalig zelfstandige ook functies in loondienst kunnen worden voorgehouden ter bepaling van diens resterende verdiencapaciteit. Anders dan namens eiser bepleit maakt de lange duur dat eiser als zelfstandig agrariër werkzaam is geweest dit oordeel niet anders. Datzelfde geldt voor eisers leeftijd, in welk verband de Raad opmerkt dat in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling leeftijd op zich geen relevant criterium vormt ter beantwoording van de vraag of functies in billijkheid zijn op te dragen, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van de voor eiser geschikt geachte functies een functionele leeftijdsgrens zou gelden. De derde namens eiser opgeworpen grief betreft de vaststelling van het voor eiser geldende maatmaninkomen. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Eiser is in 1987 voor zijn werkzaamheden als zelfstandig landbouwer uitgevallen. Zoals de Raad eerder in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, onder meer in zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1993/298, dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid; die winstcijfers dienen eerst afzonderlijk geïndexeerd te worden naar de in geding zijnde datum, waarna de som van de geïndexeerde winstcijfers vervolgens door het getal drie wordt gedeeld. In genoemde uitspraak heeft de Raad tevens aangegeven welke methode dient te worden gevolgd in gevallen waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in de loop van het derde, tweede of eerste boekjaar van het bestaan van de onderneming. De Raad heeft daarbij onder meer overwogen dat het niet juist is om voor de vaststelling van het maatmaninkomen mede inkomensgegevens uit het bedrijf van de betrokken verzekerde in aanmerking te nemen die betrekking hebben op de periode na het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De Raad is van oordeel dat de hiervoor weergegeven regels niet zonder meer kunnen worden toegepast in het geval van eiser. Uit de ter beschikking staande gegevens komt namelijk naar voren dat eiser - die van 1976 tot mei 1984 samen met zijn broer in vennootschapsverband een landbouwbedrijf exploiteerde en na splitsing van dat bedrijf in 1984 met een eigen landbouwbedrijf is doorgegaan - wegens arbeidsongeschiktheid al eerder een gedeeltelijke uitkering ingevolge de AAW ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, in het tijdvak vanaf 7 mei 1984 tot aan 1 mei 1986. Met ingang van laatstgenoemde datum werd die uitkering ingetrokken omdat de arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 25%. Geconstateerd kan worden dat in de volgens de hiervoor vermelde regels in aanmerking te nemen referteperiode van drie jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 1987, te weten de jaren 1984, 1985 en 1986, twee jaren (1984 en 1985) zijn gelegen waarin eiser gedurende de volle periode waarin hij werkzaam was in het na de bedrijfssplitsing ter hand genomen eigen bedrijf, gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest, en een jaar (1986) waarin hij gedurende enkele maanden gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest. De Raad is van oordeel - en acht het in lijn te liggen met zijn hiervoor weergegeven jurisprudentie - dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen in het geval van eiser de inkomensgegevens over de jaren 1984 en 1985 buiten aanmerking worden gelaten. Eiser is in die jaren gedurende de volle periode gedeeltelijk arbeidsongeschikt geweest, in verband waarmee het in die jaren verworven inkomen naar het oordee l van de Raad niet geacht kan worden een representatief beeld te geven van de verdiencapaciteit die eiser als volledig gezonde in zijn bedrijf zou kunnen verwerven. Hieruit volgt dat in beginsel alleen de winst over het jaar 1986 maatgevend kan worden geacht. Wat betreft het jaar 1986 geldt evenwel dat ook daarin sprake is geweest van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, zij het slechts gedurende een deel van dat jaar. Om een zo reëel mogelijk beeld te krijgen van eisers maatgevende inkomen acht de Raad het aangewezen de in 1986 behaalde winst toe te rekenen aan het tijdvak waarin eiser niet arbeidsongeschikt is geweest alsmede, voor een met de mate van de resterende arbeidsgeschiktheid corresponderend deel, aan de periode waarin hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest. Dat komt erop neer dat de winst ten bedrage van f 25.418,51 die eiser in het jaar 1986 heeft behaald, wordt herleid naar een maandinkomen waarbij eisers arbeidsprestatie in de maanden mei tot en met december, op 100% en in de maanden januari tot en met april op 50% wordt gesteld en de winst dienovereenkomstig aan die maanden wordt toegerekend. Het per maand omgerekende maatmaninkomen wordt aldus gevonden door de jaarwinst van 1986 te delen door 10, hetgeen resulteert in een bedrag van f 2.541,85. Naar aanleiding van hetgeen namens eiser dienaangaande naar voren is gebracht overweegt de Raad nog dat het (hogere) inkomen dat eiser tot mei 1984 en in de jaren daarvoor ontving uit het nog ongesplitste bedrijf, in het kader van de onderhavige beoordeling niet in aanmerking kan worden genomen. De Raad merkt hierbij op dat gesteld noch gebleken is dat bedoelde splitsing en de beslissing van eiser door te gaan met een eigen bedrijf van een bescheidener omvang en navenant bescheidener inkomsten iets van doen hebben gehad met eisers gezondheidssituatie. De Raad ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van zijn vaste jurisprudentie dat als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In eisers geval is dit degene die alleen - en niet in een maatschap - een landbouwbedrijf exploiteert en werkzaamheden als loonwerker verricht. De Raad stelt ten slotte vast dat het hiervoor vastgestelde maatmaninkomen weliswaar niet is geïndexeerd naar de datum in geding, doch dat niet aannemelijk is dat indexering naar de datum in geding een zodanig maatmaninkomen zal opleveren dat dit, afgezet tegen de mediane loonwaarde verbonden aan de voor eiser passend te achten functies, een voor de AAW relevante mate van arbeidsongeschiktheid oplevert. Het maatmaninkomen zou dan met meer dan 22% moeten worden verhoogd. Uit het vorenoverwogene volgt dat eisers grieven niet kunnen slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 1995 door mr M.M. van der Kade als voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) M.M. van der Kade. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Serno.