
Jurisprudentie
ZB2507
Datum uitspraak1994-08-10
Datum gepubliceerd2005-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW 93/1127
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW 93/1127
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op juiste gronden het maatmanloon vastgesteld. Op goede gronden geen correctie toegepast vanwege de winst behaald met of bij het staken van onderneming.
Uitspraak
AAW 1993/1127
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel,
Ambachten en Huisvrouwen, eiser,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 3 december 1991 heeft eiser gedaagde in kennis gesteld van
een beslissing betreffende de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Een
afschrift van die brief is aan deze uitspraak gehecht.
De arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 27
juli 1993 het tegen voormelde beslissing ingestelde beroep gegrond
verklaard voor wat betreft het aangehouden maatmanloon, die beslissing in
zoverre vernietigd en bepaald dat eiser een nieuwe beslissing neemt met
inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts is gedaagde
bij die uitspraak niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot
betaling van wettelijke rente en zijn eis tot proceskostenveroordeling.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de gronden,
aangevoerd in een aanvullend beroepschrift van 6 oktober 1993, is verzocht
de aangevallen uitspraak te vernietigen voor wat betreft het aangehouden
maatmanloon en tot bevestiging van de bestreden beslissing.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op
29 juni 1994, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. V.M. van der Linden, werkzaam bij eisers bedrijfsvereniging,
terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door de heer
M.C.J.M. van Loon als zijn raadsman.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen mee dat op het onderhavige
hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals
dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van
vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.
Bij de bestreden beslissing heeft eiser gedaagde met ingang van 26 maart
1990 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW, berekend
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% en daarbij bepaald dat
gedaagdes AAW-uitkering over de periode van 26 maart 1990 tot 16 december
1990 onder toepassing van artikel 34 van de AAW niet tot uitbetaling komt.
Voorts heeft eiser bij de bestreden beslissing gedaagdes AAW-uitkering
ingaande 1 oktober 1991 weer ingetrokken op de grond dat de mate van zijn
arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedraagt.
Blijkens de gedingstukken in eerste aanleg heeft gedaagde tegen de
bestreden beslissing slechts beroep ingesteld voor zover betreffende de
intrekking van zijn AAW-uitkering met ingang van 1 oktober 1991.
De eerste rechter heeft bij de aangevallen uitspraak, zich beperkend tot
het punt van geschil, geoordeeld dat de bestreden beslissing op dat punt
wegens het ontbreken van een juiste feitelijke grondslag niet in stand
kan blijven onder de overweging dat de door de fiscus gecorrigeerde
afschrijving (in verband met de liquidatie van gedaagdes bedrijf) zijn
weerslag dient te vinden in het aan te houden maatmanloon.
Die rechter heeft vervolgens het ingestelde beroep gegrond verklaard voor
wat betreft het aangehouden maatmanloon, de bestreden beslissing in zoverre
vernietigd en bepaald dat eiser ter zake een nieuwe beslissing zal nemen
met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Nu alleen eiser in hoger beroep is gekomen zal de Raad zich in dit geding
beperken tot het door eiser betwiste onderdeel van de aangevallen
uitspraak, te weten de vaststelling van het maatmanloon.
Aan het in rubriek I genoemde aanvullend beroepschrift kan het volgende
worden ontleend :
"Eiser heeft het maatmaninkomen van gedaagde vastgesteld aan de hand van
de bedrijfsresultaten van de drie jaren voorafgaande aan de eerste
arbeidsongeschiktheidsdag, derhalve 1986, 1987 en 1988.
Bij de vaststelling van de winst heeft eiser aansluiting gezocht bij het
Inkomensbesluit AAW (Besluit van 24 december 1986, Stb. 657).
Artikel 6 lid 1 van het Inkomensbesluit AAW bepaalt dat onder winst wordt
verstaan hetgeen ingevolge het bepaalde bij of krachtens Hoofdstuk II,
afdeling 2, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (Stb. 519) als winst
wordt beschouwd, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst,
bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdelen a, b en c, van die wet niet
behoren tot die winst.
Onder winst in artikel 57, eerste lid, onder a van de Wet op de
Inkomstenbelasting 1964 wordt verstaan winst behaald met of bij het staken
van een onderneming dan wel met of bij de overdracht of liquidatie van
een gedeelte van een onderneming.
Gelet op het voorgaande is de arrondissementsrechtbank er ten onrechte
vanuitgegaan dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen rekening
gehouden dient te worden met de stakingswinst.".
De Raad onderschrijft dit betoog van eiser.
Naar het oordeel van de Raad heeft eiser op juiste gronden het
maatmanloon vastgesteld op basis van de door de fiscus aanvaarde
netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de
arbeidsongeschiktheid. Voorts heeft eiser bij de vaststelling van die
winst terecht aansluiting gezocht bij het Inkomensbesluit AAW en daarbij
onder analoge toepassing van het bepaalde in artikel 6, eerste lid van
dat besluit op goede gronden geen correctie toegepast vanwege de winst
door gedaagde behaald met of bij het staken van diens onderneming als
bedoeld in artikel 57, eerste lid van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.
In verband met het voorafgaande ziet de Raad tenslotte geen aanleiding
toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en dient te worden beslist
als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog in zijn geheel ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G.L. Plomp als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra
en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van M.M. van Maurik als
griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 1994 door voornoemde
voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier.
(get.) C.G.L. Plomp.
(get.) R.E. Lysen. (get.) M.M. van Maurik.