Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB1495

Datum uitspraak1995-11-01
Datum gepubliceerd2004-06-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW/WAO 94/307
Statusgepubliceerd


Indicatie

AWB, renteschade, wettelijke rente, ingangsdatum.


Uitspraak

AAW/WAO 1994/307 O. U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 22 juli 1992 is vanwege gedaagde aan appellant kennis gegeven van het besluit om de hem voorheen verstrekte uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) - naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% - met ingang van 1 september 1992 te verlagen en te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het beroep van appellant tegen dat besluit is door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem bij uitspraak van 18 januari 1994 ongegrond verklaard. Het namens appellant tegen die uitspraak ingesteld hoger beroep strekt tot vernietiging van die uitspraak en van dat besluit. Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 17 januari 1995 ingediend - nog aangevuld bij schrijven d.d. 23 januari 1995 - waarbij als nader standpunt werd ingenomen dat appellant per 1 september 1992 van 35-45% arbeidsongeschikt was te achten, onder verzoek aan de Raad om onder toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) conform het vorenstaande zelf in de zaak te voorzien. Namens appellant zijn nog nadere stukken aan de Raad gezonden en is vervolgens een verzoek gedaan om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb, met name tot vergoeding van wettelijke rente. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 9 augustus 1995, waar voor appellant is opgetreden mr M.J. Klinkert, advocate te Utrecht, en voor gedaagde mevrouw F. van den Berg en mr M. de Borst, beiden werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor. II. MOTIVERING Verlaging arbeidsongeschiktheidsuitkering Tussen partijen is vooreerst in geschil in welke mate appellant met ingang van 1 september 1992 ingevolge de AAW en WAO arbeidsongeschikt was te achten. Evenals de eerste rechter kent de Raad bij de beantwoording van die vraag doorslaggevende betekenis toe aan de ten behoeve van de gedingvoering in eerste aanleg uitgebrachte rapporten van 28 december 1992 en van oktober 1993 van de internist H.S. Schneider. Deze heeft gesproken van een betrekkelijk lichte vorm van colitis ulcerosa en heeft zich kunnen verenigen met de door de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) in aanmerking genomen medische beperkingen per 1 september 1992 tot het verrichten van werkzaamheden, onder aantekening dat er een toilet in de buurt dient te zijn. Genoemde internist heeft op 24 december 1992 inlichtingen verkregen van de behandelende internist dr H.S. Tan, die ten tijde hier van belang eveneens arbeidsverrichting mogelijk achtte. De internist Schneider heeft naderhand voorts nog kennis genomen van een later rapport van 5 juli 1993 van de internist Tan, die appellant tóen arbeidsongeschikt achtte, met een defaecatie-patroon van 4 tot 5 maal daags, echter er was toen sprake van een periode van exacerbatie. In een en ander heeft de internist Schneider geen aanleiding kunnen vinden om met betrekking tot de datum in dit geding van belang, te weten 1 september 1992, zijn oordeel te wijzigen, naar hij in zijn aanvullend rapport van oktober 1993 uitdrukkelijk heeft opgemerkt. De Raad meent dit oordeel te moeten volgen. Met betrekking tot de aanwezigheid van een toilet acht de Raad voldoende aannemelijk geworden hetgeen de arbeidsdeskundige J.R. Jilesen in zijn rapport van 23 februari 1993 heeft opgemerkt, te weten dat de loopafstand van werkplek naar toilet in de voorgehouden functies niet groter dan 20 à 25 m zal zijn geweest. Mede in aanmerking genomen dat appellant onder omstandigheden gebruik pleegt te maken van opvangmiddelen en dat buiten de periode van exacerbatie het defaecatie-patroon een lagere frequentie zal hebben dan hierboven genoemd, acht de Raad een toiletvoorziening als zojuist aangegeven toereikend. De Raad acht voorts onvoldoende aannemelijk geworden dat het te verwachten ziekteverzuim - welk risico in beginsel wordt opgevangen in het kader van de Ziektewet - zodanig excessief zal zijn, dat van een werkgever niet in redelijkheid zou kunnen worden verwacht om appellant in dienst te nemen. Derhalve was appellant ten tijde hier van belang in staat te achten om de hem voorgehouden functies te verrichten. Dit betekent echter nog niet dat de in het bestreden besluit aangegeven mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 1992, te weten van 25 tot 35%, als juist moet worden beschouwd, immers daarbij is van een onjuist, niet geactualiseerd zogenoemd maatmaninkomen uitgegaan, zoals ook door gedaagde toegegeven. In aanmerking genomen gedaagdes verweerschrift d.d. 17 januari 1995 en met name het aanvullend schrijven d.d. 23 januari 1995 acht de Raad in voldoende mate aannemelijk geworden dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 september 1992 dient te worden gesteld op 35-45%. Mitsdien kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand blijven, voor zover daarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% met ingang van 1 september 1992 en zal de Raad met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Awb die mate van arbeidsongeschiktheid stellen op 35-45%. Renteschade Appellant verzoekt op grond van artikel 8:73 Awb veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over de aan hem na te betalen uitkeringstermijnen vanaf het moment dat deze betaalbaar gesteld hadden moeten worden, tot de dag der voldoening. De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus dat hij stelt schade te lijden ten gevolge van het niet tijdig betalen van de AAW/WAO-uitkering (hierna ook: de uitkering) die hem vanaf 1 september 1992 rechtens toekwam, welke schade berekend moet worden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gedaagde stelt zich, kort samengevat, op het standpunt eerst wettelijke rente verschuldigd te zijn vanaf 17 januari 1995, zijnde de datum waarop bij verweerschrift nader het standpunt is ingenomen dat appellant recht heeft op uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% ingaande 1 september 1992. Subsidiair meent hij dat de wettelijke rente niet over de nabetaling van het bedrag van de bruto-uitkering, maar van de netto-uitkering moet worden berekend, en dat voor de berekening van de wettelijke rente de bedragen die hij over de periode waarop de nabetaling betrekking heeft op grond van enige sociale verzekeringswet of de Algemene Bijstandswet heeft moeten verrekenen of aan derden uitbetalen, op die uitkering in mindering dienen te worden gebracht. De Raad zal op deze punten hieronder nader ingaan. Vooropgesteld wordt, zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 30 maart 1995, gepubliceerd in onder meer AB 1995, 334, heeft overwogen, dat, hoewel artikel 8:73 Awb geen materiële criteria ter bepaling van de schade bevat, voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Daarbij is in het bijzonder van belang de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van een door de administratieve rechter vernietigd overheidsbesluit. Uit die jurisprudentie blijkt dat het bestuursorgaan dat een dergelijk besluit heeft genomen - behoudens bijzondere omstandigheden - een hem toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd, waaruit voor hem de plicht voortvloeit aan de belanghebbende de schade te vergoeden die deze als gevolg van dat besluit lijdt. Blijkens het hiervoor overwogene is hier sprake van een onrechtmatig besluit van gedaagde d.d. 22 juli 1992 waarbij de uitkering van appellant ten onrechte op en na 1 september 1992 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, rust op de rechtspersoon onder wiens verantwoordelijkheid dat besluit is genomen, de plicht tot vergoeding van de schade die appellant lijdt als gevolg van dat besluit. Nu appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, brengt aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht mee dat wordt aangeknoopt bij eerdergenoemde artikelen 6:119 e.v. BW. Ingevolge evengenoemde bepaling bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Gedaagde stelt, onder verwijzing naar de artikelen 6:81 e.v. BW, dat voor de toepassing van voornoemde bepalingen onderscheid moet worden gemaakt tussen de opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad en de opeisbaarheid van de na te betalen uitkering. Vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering stuit zijns inziens naar burgerlijk recht af op het vereiste van de opeisbaarheid van de (hoofd)vordering, waarvan eerst sprake is na een (toekennings-)beslissing of een uitspraak van de rechter en na ingebrekestelling. Hij heeft nader gesteld dat nu de uitkering zelf geen schade is, voor toewijzing van de wettelijke rente als accessoire vordering geen plaats is. De Raad deelt dat standpunt niet. Naar zijn oordeel miskent gedaagde dat de gevorderde vertragingsschade gevolg is van het feit dat gedaagde niet aanstonds het besluit heeft genomen dat hij rechtens had behoren te nemen, en dat deze schade betrekking heeft op de geldsom ter hoogte van de uitkering waarover appellant dientengevolge niet of niet tijdig heeft kunnen beschikken. De vordering tot betaling van de vertragingsschade wordt overeenkomstig artikel 6:83 BW zonder ingebrekestelling opeisbaar vanaf het moment dat een onrechtmatig gebleken besluit schade tot gevolg heeft. Zulks staat los van de vraag van de grondslag van de uitkering zelf en wanneer deze opeisbaar wordt. Ingangsdatum De Raad acht de schade die gevormd wordt door de wettelijke rente, toewijsbaar vanaf het moment dat gedaagde de uitkering uiterlijk zou hebben moeten uitkeren, indien het onrechtmatig geoordeelde besluit zou hebben geluid, zoals het rechtens had moeten luiden, in het onderhavige geval derhalve conform hetgeen de Raad hierna zal beslissen met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Awb. In artikel 41, lid 1, van de AAW en artikel 50, lid 1, van de WAO is bepaald dat de betaling van de uitkering als regel in termijnen van niet langer dan een maand geschiedt. Deze wetten bevatten echter geen voorschriften met betrekking tot de dag waarop de uitkering wordt betaald. Gelet hierop neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat in geval van herziening of intrekking van een uitkering op grond van die wetten het juiste bedrag aan uitkering had moeten zijn uitgekeerd uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de datum valt met ingang waarvan de uitkering ten onrechte is ingetrokken of naar een te lage arbeidsongeschiktheidsklasse is herzien. De eerste dag waarop de rente verschuldigd is, wordt derhalve gesteld op 1 oktober 1992. Op overeenkomstige wijze dient telkens het tijdstip te worden bepaald waarop gedaagde na 1 oktober 1992 is tekortgeschoten in het tijdig betalen van de aan appellant nog toekomende uitkering, tot aan de dag der voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Bruto of netto In het voetspoor van de rechtspraak van de Hoge Raad - recentelijk nog bevestigd in zijn arrest van 24 juni 1994, NJ 1994, 596 - inzake de berekening van de wettelijke rente over het door de werkgever verschuldigde bruto-loon, dient naar het oordeel van de Raad voor de berekening van de wettelijke rente te worden uitgegaan van de bruto-uitkering. Verrekening Met gedaagde is de Raad van oordeel dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daartoe aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 22 september 1995 (NJB-katern 1995, p. 498 nr 187 en Jurisprudentie Bestuursrecht 1995, nr. 275) heeft overwogen. Conclusie Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellants verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. De Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging moet veroordeeld worden tot betaling van de wettelijke rente op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 BW. Die rente moet worden berekend over het bruto bedrag van de uitkering waarop appellant alsnog vanaf 1 september 1992 recht heeft verkregen, nadat daarop in mindering is gebracht het bruto bedrag van de uitkering die appellant over gelijke periode is verstrekt uit hoofde van een andere sociale zekerheidswet, zulks ten aanzien van de eerste uitkeringstermijn met ingang van 1 oktober 1992 en vervolgens ten aanzien van de nadien verschijnende termijnen telkens met ingang van een maand later, tot aan de dag ter voldoening toe. Daarbij dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente aldus is berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Griffierecht Gelet op het bepaalde in artikel 24 en artikel 25 lid 1 Beroepswet gelast de Raad dat het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal f 175,-- aan hem wordt vergoed. Proceskosten De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen kosten, begroot op f 1.420,-- in eerste aanleg en eveneens f 1.420,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand, totaal derhalve f 2.840,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: 1. Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voorzover daarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 25- 35% met ingang van 1 september 1992; 2. Bepaalt die mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 1992 op 35-45%; 3. Veroordeelt de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging tot betaling van de renteschade als hiervoor is aangegeven; 4. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten ten bedrage van f 2.840,--; 5. Gelast dat het griffierecht van f 175,-- aan appellant wordt vergoed; 6. Wijst de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging aan als de rechtspersoon die de bedragen sub 4 en 5 dient te betalen. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 1 november 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) S. Breuls.