
Jurisprudentie
ZB1486
Datum uitspraak1995-11-08
Datum gepubliceerd2009-03-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/1586 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-03-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/1586 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Renteschade, wettelijke rente, ingangsdatum, bruto of netto, verrekening.
Uitspraak
94/1586 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 1 oktober 1992 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit in het kader van de Ziektewet (ZW).
De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 1 december 1993 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij brief van 7 januari 1994 tegen deze uitspraak hoger beroep doen instellen. Namens hem heeft mr B.L.M. Simons, advocaat te Maastricht, de Raad op de in het aanvullend beroepschrift d.d. 3 mei 1994 (met bijlagen) aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen.
Gedaagde heeft bij brief van 28 oktober 1994 van verweer gediend. Desverzocht heeft hij op 13 december 1994 de Raad nog een stuk doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 februari 1995, waar appellant is verschenen in persoon,
bijgestaan door mr Simons, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Na die zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. In dat kader heeft de orthopaedisch chirurg drs J.J. van Os met een
rapport d.d. 12 juli 1995 van verslag en advies gediend.
Namens appellant is bij brief, ingekomen bij de Raad op 25 juli 1995, de Raad ter aanvulling op de vordering in het
aanvullend beroepschrift tevens verzocht om op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te
veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de op grond van de uitspraak van de Raad aan appellant na te betalen
uitkeringstermijnen vanaf het moment dat deze betaalbaar gesteld hadden moeten worden, tot de dag der voldoening.
Bij brief van 25 augustus 1995 heeft gedaagde de Raad een afschrift gezonden van de brief van gelijke datum aan appellant, waarin deze werd bericht dat besloten was alsnog vanaf 28 juli 1992 ziekengeld te verstrekken. Tevens heeft
gedaagde verzocht de vordering wegens wettelijke rente af te wijzen. Daarop is namens gedaagde gereageerd bij brief,
ingekomen bij de Raad op 4 september 1995.
De behandeling van het geding is hervat ter zitting van de Raad, gehouden op 6 september 1995, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr G.L. van Duyvendijk,
werkzaam bij de Stichting Sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering Bouwnijverheid.
II. MOTIVERING
Het ziekengeld
Appellant heeft zich ingaande 24 juli 1992 ziekgemeld, ter zake waarvan hem ziekengeld is toegekend. Op het
verzekeringsgeneeskundig spreekuur van 27 juli 1992 is appellant ingaande 28 juli 1992 hersteld verklaard.
Bij brief van 1 oktober 1992 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit hem ter zake van de ziekmelding d.d. 24 juli 1992 op en na 28 juli 1992 geen verder ziekengeld toe te kennen op de grond dat hij niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Blijkens de brief van 25 augustus 1995 is namens gedaagde aan appellant meegedeeld dat op grond van de nader ontvangen medische gegevens, in afwijking van voornoemd besluit, alsnog besloten was om vanaf 28 juli 1992 ziekengeld te verstrekken. Onder die medische gegevens zal stellig zijn begrepen het rapport van de deskundige Van Os, die appellant ten tijde in geding buiten staat achtte zijn werk als onderhoudsschilder te verrichten.
Gedaagde handhaaft het bestreden besluit derhalve niet langer. Ook de Raad stelt zich achter de conclusie van voornoemdedeskundige. Gelet hierop is bij het bestreden besluit ten onrechte op en na 28 juli 1992 ziekengeld aan appellant onthouden. Mede gelet op artikel 6:19 lid 3 en artikel 6:24 Awb dient dit besluit derhalve, evenals de aangevallen
uitspraak waarbij dat in stand is gelaten, te worden vernietigd.
Renteschade
Appellant verzoekt op grond van artikel 8:73 Awb veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over de aan hem na te
betalen uitkeringstermijnen vanaf het moment dat deze betaalbaar gesteld hadden moeten worden, tot de dag der
voldoening. De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus dat hij stelt schade te lijden ten gevolge van het niet tijdig
betalen van het ziekengeld (hierna ook: de uitkering) dat hem vanaf 28 juli 1992 rechtens toekwam, welke schade berekend
moet worden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Gedaagde stelt zich, kort samengevat, op het standpunt eerst wettelijke rente verschuldigd te zijn vanaf het moment dat de
uitkering op grond van zijn toekenningsbesluit d.d. 25 augustus 1995 opeisbaar is. Subsidiair meent hij dat de wettelijke rente niet over de nabetaling van het bedrag van de bruto-uitkering, maar van de netto-uitkering moet worden
berekend, en dat voor de berekening van de wettelijke rente de bedragen die hij over de periode waarop de nabetaling
betrekking heeft op grond van enige sociale verzekeringswet of de Algemene Bijstandswet heeft moeten verrekenen of aan derden uitbetalen, op die uitkering in mindering dienen te worden gebracht. De Raad zal op deze punten hieronder nader ingaan.
Vooropgesteld wordt, zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 30 maart 1995, gepubliceerd in onder meer AB 1995, 334,
heeft overwogen, dat, hoewel artikel 8:73 Awb geen materiële criteria ter bepaling van de schade bevat, voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden
gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.Daarbij is in het bijzonder van belang de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van een door de administratieve rechter vernietigd overheidsbesluit.
Uit die jurisprudentie blijkt dat het bestuursorgaan dat een dergelijk besluit heeft genomen - behoudens bijzondere
omstandigheden - een hem toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd, waaruit voor hem de plicht voortvloeit aan de belanghebbende de schade te vergoeden die deze als gevolg van dat besluit lijdt.
Blijkens het hiervoor overwogene is hier sprake van een onrechtmatig besluit van gedaagde d.d. 1 oktober 1992 waarbij
appellant ten onrechte op en na 28 juli 1992 ziekengeld is onthouden. Dit betekent ook dat het daaraan voorafgaande
besluit tot hersteldverklaring met ingang van 28 juli 1992, welk besluit bij het besluit d.d. 1 oktober 1992 is
gehandhaafd, onrechtmatig is. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, rust op de rechtspersoon onder
wiens verantwoordelijkheid deze besluiten zijn genomen, de plicht tot vergoeding van de schade die appellant lijdt als
gevolg van dat besluit.
Nu appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, brengt aansluiting bij het civielrechtelijk
schadevergoedingsrecht mee dat wordt aangeknoopt bij eerdergenoemde artikelen 6:119 e.v. BW. Ingevolge evengenoemdebepaling bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegensvertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Gedaagde stelt, onder verwijzing naar de artikelen 6:81 e.v. BW, dat voor de toepassing van voormelde bepalingen
onderscheid moet worden gemaakt tussen de opeisbaarheid van devordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad en deopeisbaarheid van de na te betalen uitkering. Vergoeding vanwettelijke rente over de na te betalen uitkering stuit zijns inziens naar burgerlijk recht af op het vereiste van de opeisbaarheid van de (hoofd)vordering, waarvan eerst sprake is
na een (toekennings)beslissing of een uitspraak van de rechter en na ingebrekestelling. Hij heeft nader gesteld dat nu de
uitkering zelf geen schade is, voor toewijzing van de wettelijke rente als accessoire vordering geen plaats is.
De Raad deelt dat standpunt niet. Naar zijn oordeel miskent gedaagde dat de gevorderde vertragingsschade gevolg is van het feit dat gedaagde niet aanstonds het besluit heeft genomen dat hij rechtens had behoren te nemen, en dat deze schade
betrekking heeft op de geldsom ter hoogte van de uitkering waarover appellant dientengevolge niet of niet tijdig heeft
kunnen beschikken. De vordering tot betaling van de vertragingsschade wordt overeenkomstig artikel 6:83 BW zonder
ingebrekestelling opeisbaar vanaf het moment dat een onrechtmatig gebleken besluit schade tot gevolg heeft. Zulks
staat los van de vraag van de grondslag van de uitkering zelf en wanneer deze opeisbaar wordt.
Ingangsdatum
De Raad acht de schade die gevormd wordt door de wettelijke rente, toewijsbaar vanaf het moment dat gedaagde dit
ziekengeld zou hebben moeten uitkeren, indien het onrechtmatig geoordeelde besluit, waarbij de hersteldverklaring met ingang van 28 juli 1992 is gehandhaafd, zou hebben geluid, zoals het rechtens had moeten luiden, in het onderhavige geval derhalve conform het besluit van 25 augustus 1995.
Gelet op artikel 47 ZW (zoals dat artikel tot 17 mei 1995 luidde) dat bepaalt dat het ziekengeld wordt uitgekeerd
uiterlijk in de kalenderweek, volgende op die, waarover het isverschuldigd, had het op en na 28 juli 1992 verschuldigde
ziekengeld vóór maandag 10 augustus 1992 moeten zijn uitgekeerd. Naar ter zitting van de Raad is bevestigd, geldt
in gedaagdes bedrijfstak of in de verhouding met appellants werkgever geen afwijkende regeling. De eerste dag waarop de
rente verschuldigd is, wordt derhalve gesteld op 10 augustus 1992. Op overeenkomstige wijze dient telkens het tijdstip te
worden bepaald waarop gedaagde na 10 augustus 1992 is tekortgeschoten in het tijdig betalen van het aan appellant
toekomende ziekengeld, tot aan de dag der voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag
waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Bruto of netto
In het voetspoor van de rechtspraak van de Hoge Raad- recentelijk nog bevestigd in zijn arrest van 24 juni 1994, NJ 1994, 596 - inzake de berekening van de wettelijke rente over het door de werkgever verschuldigde bruto-loon, dient naar het oordeel van de Raad voor de berekening van de wettelijke rente te worden uitgegaan van de bruto-uitkering.
Verrekening
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moete verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daartoe aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 22 september 1995 (NJB-katern 1995, p. 498 nr 187 en Jurisprudentie Bestuursrecht 1995 nr 275) heeft overwogen.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellants verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. De Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid moet veroordeeld worden tot betaling van de wettelijke rente op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 BW. Die rente moet worden berekend over het bruto bedrag van het ziekengeld waarop appellant alsnog vanaf 28 juli 1992 recht heeft verkregen, nadat daarop in mindering is gebracht het bruto bedrag van de uitkering die appellant over gelijke periode is verstrekt uit hoofde van een andere sociale zekerheidswet, zulks ten aanzien van de eerste uitkeringstermijn met ingang van 10 augustus 1992 en vervolgens ten aanzien van de nadien verschijnende termijnen telkens met ingang van een week later, tot aan de dag der voldoening toe. Daarbij dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente aldus is berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Griffierecht
Gelet op het bepaalde in artikel 24 en artikel 25 lid 1 Beroepswet gelast de Raad dat het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal f 175,- aan hem wordt vergoed.
Proceskosten
Ten aanzien van het verzoek namens appellant om gedaagde te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan vóór 1 januari 1994. Gelet op 's Raads uitspraak van 5 april 1994, gepubliceerd in Jurisprudentie Bestuursrecht 1994 nr. 85 en RSV 1994/260, worden de kosten van het geding in eerste aanleg dan niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb. Appellant kan zich ter zake tot gedaagde wenden. Anders dan namens appellant wordt verondersteld, heeft deze uitspraak die ziet op de uitleg van artikel I, lid 7, van onderdeel 6 (Overgangs- en slotbepalingen), van de Wet van 16 december 1993 Stb. 650, zoals nader gewijzigd, geen betekenis voor zijn hiervoor besproken vordering die op artikel 8:73 Awb is gebaseerd.
Met betrekking tot de kosten van het geding in hoger beroep acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen kosten begroot op f 1.775,- wegens verleende rechtsbijstand en op f 85,- wegens reiskosten van eiser, totaal derhalve f 1.860,-.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
1. Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
2. Veroordeelt de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid tot vergoeding van de renteschade als hiervoor is aangegeven;
3. Bepaalt dat het recht van f 175,- aan appellant wordt vergoed;
4. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten in hoger beroep tenbedrage van f 1.860,-
5. Wijst de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, aan alsde rechtspersoon die de bedragen sub 3 en 4 dient te betalen.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr Chr. van Voorst als leden, in
tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen. (get.) R.E. Lysen.
AB