Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB1410

Datum uitspraak1995-03-23
Datum gepubliceerd2005-05-03
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAW 94/170, AW 94/171
Statusgepubliceerd


Indicatie

mmateriële schade toegekend in ambtenarengeschil.


Uitspraak

AW 1994/170-171 U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A., wonende te B., appellant, en de Minister van Justitie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Door appellant is op daartoe bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 21 februari 1994 en 21 maart 1994 onder respectievelijk nrs. AW 93/1383 AW en AW 93/1384 AW en nr. AW 93/1041 gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen. Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn - desgevraagd - nadere stukken aan de Raad gezonden. Appellant heeft op 9 februari 1995 een verzoek om schadevergoeding aan de Raad doen toekomen. De gedingen zijn - gevoegd met de gedingen tussen onder meer partijen bij de Raad bekend onder de nrs. AW 1993/885 tot en met 891 - behandeld ter zitting van de Raad van 2 maart 1995, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr E.N.J. Boes, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Voor een uitgebreide weergave van de in de onderhavige gedingen relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken, de aangevallen uitspraak in de in rubriek I genoemde gedingen bekend bij de Raad onder de nrs. AW 1993/885 tot en met 891, alsmede naar de door de Raad in laatstbedoelde gedingen gegeven uitspraak van heden. Met betrekking tot de onderhavige gedingen volstaat de Raad met te vermelden dat bij de aangevallen uitspraak van 21 maart 1994 het beroep van appellant tegen de brief van gedaagde van 27 september 1993 waarbij appellant als herplaatsingskandidaat werd aangemerkt, ongegrond is verklaard en dat bij de aangevallen uitspraak van 21 februari 1994 - voor zover hier van belang - appellants beroep tegen het besluit van gedaagde van 21 december 1993 om de op artikel 58, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) gebaseerde tijdelijke tewerkstelling van appellant in de functie van juridisch medewerker bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven te verlengen tot 1 juli 1994, ongegrond is verklaard. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen gedaagdes brief van 27 september 1993 ziet de Raad zich in de eerste plaats geplaatst voor de vraag of de eerste rechter appellant terecht in dat beroep heeft ontvangen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij ziet in evenbedoelde brief, inhoudende de - enkele - mededeling dat met het oog op het zoeken naar een nieuwe functie voor appellant de voor herplaatsingskandidaten geldende faciliteiten van overeenkomstige toepassing worden geacht, geen definitief ten aanzien van appellant in zijn hoedanigheid van ambtenaar genomen besluit vervat waardoor deze rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Nu die mededeling niet kan worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van de Ambtenarenwet 1929, kan de aangevallen uitspraak van 21 maart 1994 niet in stand worden gelaten en dient het door appellant ingestelde primaire beroep tegen de brief van 27 september 1993 alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ook ten aanzien van de aangevallen uitspraak van 21 februari 1994 is de Raad tot de slotsom moeten komen dat deze, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 21 december 1993 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van heden in de in rubriek I genoemde gedingen bij de Raad bekend onder de nrs. AW 1993/885 tot en met 891 heeft overwogen en beslist met betrekking tot de tijdelijke tewerkstelling van appellant in de functie van juridisch medewerker bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat ook het besluit tot verlenging van die tijdelijke tewerkstelling per 1 januari 1994 niet in stand kan blijven en het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond dient te worden verklaard. Gezien het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb kan de Raad in geval van gegrondverklaring van het beroep, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door hem aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Appellant heeft op 5 februari 1995 bij de Raad een verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit - op een groot aantal besluiten van gedaagde betrekking hebbend - verzoek relaterend aan gedaagdes besluit van 21 december 1993 moet worden geconstateerd dat appellant in dit verband naast een vergoeding ter zake van proceskosten en griffierecht in hoofdzaak vergoeding wenst voor de door hem geleden immateriële schade. De Raad acht in de gegeven omstandigheden gronden aanwezig de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding van door appellant in verband met het besluit van 21 december 1993 geleden schade. De Raad stelt die schade vast op een bedrag ter grootte van f 1.000,-. In aanmerking genomen dat hem niet is gebleken van andere voor vergoeding op voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende proceskosten dan de door appellant gemaakte reiskosten, ten aanzien waarvan de Raad in meerbedoelde uitspraak van heden onder de nrs. AW 1993/885 tot en met 891 reeds heeft bepaald dat deze aan appellant dienen te worden voldaan, ziet de Raad in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 25 van de Beroepswet dient ten slotte het door appellant ter zake van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 21 februari 1994 betaalde griffierecht door de Staat der Nederlanden aan hem te worden vergoed. Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak van 21 maart 1994; Verklaart het door appellant tegen de brief van 27 september 1993 ingestelde primaire beroep alsnog niet-ontvankelijk; Vernietigt de aangevallen uitspraak van 21 februari 1994 voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 21 december 1993 ongegrond is verklaard; Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 21 december 1993 gegrond; Vernietigt het besluit van 21 december 1993; Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de door appellant ter zake van gegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van 21 december 1993 geleden, op een bedrag ad f 1000,- begrote schade; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad f 300,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H. Bekker als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr M.F. Leewis als leden, in tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) H. Bekker. (get.) A.H. Beijer.