Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB0954

Datum uitspraak1995-01-24
Datum gepubliceerd2002-05-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersABW 94/248
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schadevergoeding, kosten administratief beroep.


Uitspraak

ABW 1994/248 U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het College van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 9 maart 1994. In dat besluit is het beroep van appellant ongegrond verklaard, dat was ingesteld tegen een op bezwaarschrift genomen beslissing van het College van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het College) van 4 november 1993. Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de inhoud van het bestreden besluit, een ontbrekend stuk ingezonden en een vraag beantwoord. Van de zijde van het College zijn nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter terechtzitting van 3 januari 1995, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. Blauw, werkzaam bij de provincie Utrecht. Het College, als partij aan dit geding deelnemend, heeft zich doen vertegenwoordigen door mr P.S. Beekman, werkzaam bij de gemeente Amersfoort. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1963, is in 1988 rechten gaan studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Ingaande 1 september 1992 heeft hij zijn inschrijving als dagstudent beëindigd en heeft hij zich laten inschrijven als extraneus. Bij beschikking van 28 september 1992 heeft het College appellant met ingang van 1 augustus 1992 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) toegekend. Bij beschikking van 13 september 1993 heeft het College de RWW-uitkering van appellant met ingang van 1 september 1993 voor de duur van een maand met 20% verlaagd op de grond dat appellant niet al het mogelijke doet om arbeid in dienstverband te verkrijgen. Bij de in rubriek I vermelde beslissing van 4 november 1993 heeft het College deze maatregel gehandhaafd op grond van de volgende overwegingen: "In uw situatie was bij de aanvraag om bijstand sprake van een omschakeling van voltijd- naar deeltijdstudie rechten. Blijkens de jurisprudentie kan dit worden uitgelegd als een voornemen om de studie af te maken. In zo'n situatie wordt aangenomen dat u zich niet reëel beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt en er derhalve geen recht op bijstand bestaat tenzij u aan kunt tonen wél reëel beschikbaar te zijn. In onderhavige situatie blijkt bij een heronderzoek in juli 1993 dat u niet voldoet aan de voorwaarde om al het mogelijke te doen tot het verkrijgen van werk: - door u konden slechts 2 verrichte sollicitaties worden overgelegd; - u geeft in voornoemd heronderzoek aan niet begonnen te zijn met de assurantie-B opleiding omdat u het te druk heeft gehad met 2 examens van uw rechten-studie (in bezwaar geeft u als reden aan dat de opleiding niet vergoed zou worden); - u gaf aan ingeschreven te staan bij uitzendbureau Stuweg wat bij navraag niet zo blijkt te zijn. In bezwaar zijn door u alsnog een aantal sollicitatiebewijzen overlegd. Deze zijn echter op één na, allemaal verricht nadat de Commissie Werkloze Werknemers in haar vergadering d.d. 26 augustus 1993 adviseerde een korting toe te passen op uw uitkering. Tevens heeft u ten overstaan van de Commissie te kennen gegeven inderdaad niet ingeschreven te staan bij uitzendbureau Stuweg. Bovenstaande dient aangemerkt te worden als sanctiewaardig gedrag passend in categorie 3: "gedragingen van de werkloze werknemer die inschakeling tot de arbeid belemmeren". Gelet op de ernst van de situatie, de mate van verwijtbaarheid en uw persoonlijke omstandigheden is terecht, met inachtneming van artikel 9 lid 1 sub d jo artikel 14 lid 1 sub b jo artikel 14a lid 3 sub a jo artikel 14b lid 1 sub c RWW, een korting toegepast van 20% voor de duur van 1 maand.". Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het tegen deze beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen: "Het volgen van een universitaire opleiding in deeltijd kan slechts dan samengaan met een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), indien een werknemer, die al in deeltijd studeerde naast een betrekking in loondienst, deze betrekking verliest en daardoor op bijstand aangewezen raakt. Anderzijds wordt een student, die zijn inschrijving van voltijds student wijzigt in die van extraneus, volgens vaste jurisprudentie geacht het voornemen te hebben zijn studie af te ronden en hieraan voorrang te geven boven het verkrijgen van arbeid in loondienst. In verband hiermee wordt hij als voorheen als student aangemerkt en niet als werkloos werknemer. Hij komt derhalve niet in aanmerking voor bijstand. De gemeente had derhalve in het geheel geen uitkering mogen verstrekken en ook op dit moment bestaat geen recht op uitkering. Dit wordt pas anders, als de heer A. zich uit laat schrijven aan de universiteit en voorrang geeft aan het verkrijgen van arbeid in loondienst boven het vervolgen van zijn studie. De gemeente heeft echter, terwijl hij nog stond ingeschreven en daadwerkelijk zijn studie vervolgde, slechts gewezen op zijn verplichting arbeid in loondienst te zoeken. Burgemeester en wethouders hebben derhalve een coulance betracht ten opzichte van appellant, die in het kader van de huidige jurisprudentie en de geaccepteerde uitvoeringspraktijk van de RWW niet is toegestaan. Dit klemt temeer, daar de opstelling van appellant naar de arbeidsmarkt ernstig te wensen overliet. Weliswaar kan hem van het niet volgen van de assurantie-B cursus geen verwijt worden gemaakt, nu hem door het Arbeidsbureau in eerste instantie te verstaan is gegeven dat de kosten van deze opleiding niet vergoed kon worden - hetgeen later is herzien: appellant volgt thans deze opleiding - anderzijds heeft hij echter onvolledige, c.q. onjuiste inlichtingen verstrekt over zijn inschrijving bij uitzendbureau Stuweg. Uit een namens ons ingesteld onderzoek is gebleken, dat appellant in 1989 voor het laatst voor dit uitzendbureau heeft gewerkt. Daarna is niets meer van hem vernomen. In 1990 zijn zijn gegevens dan ook uit het bestand van het uitzendbureau verwijderd. In zijn beroepschrift stelt hij dat hij regelmatig contact houdt met dit bureau; deze mededeling wordt echter tegengesproken door personeel van het betreffende bureau: appellant is daar volstrekt onbekend. Burgemeester en wethouders hadden appellant in de gegeven omstandigheden in het geheel geen uitkering mogen verlenen. Anderzijds is het echter niet gebruikelijk degene, die een beroep indient, door dit beroep in een ongunstiger positie te brengen, dan in het geval dat hij had berust in de beschikking op het bezwaar. Er is echter geen aanleiding de opgelegde korting ongedaan te maken.". Gedaagde heeft aldus toepassing gegeven aan de uit uitspraken van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State naar voren komende jurisprudentie, die inhoudt dat, wil de RWW van toepassing zijn, sprake moet zijn van een daadwerkelijke beschikbaarstelling voor arbeid in dienstbetrekking. De Raad onderschrijft deze jurisprudentie, maar hij merkt daarbij wel op dat deze vooral ziet op de vraag of degene die bijstand aanvraagt tot de personenkring van de RWW kan en moet worden gerekend. In aanmerking nemende dat de RWW uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van het nemen van kortingsmaatregelen ten aanzien van de op grond van die regeling toegekende uitkering moet ervan worden uitgegaan, dat indien een persoon eenmaal tot de personenkring van de RWW is gerekend en uitkering op grond van die regeling ontvangt, het niet voldoen aan de krachtens die regeling gestelde voorwaarden in beginsel tot het nemen van kortingsmaatregelen behoort te leiden, tenzij uit de gedragingen van de betrokkene moet worden afgeleid dat van enige beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt geen sprake (meer) is en een wijziging van die opstelling naar verwacht mag worden niet door het nemen van kortingsmaatregelen valt te bereiken. Alsdan ligt een beëindiging van de RWW-uitkering met ingang van een in de toekomst gelegen datum in de rede. Ten aanzien van appellant blijkt uit de beschikbare gedingstukken dat hij ten tijde als hier van belang bij het arbeidsbureau ingeschreven heeft gestaan als assistent jurist, in 1992 en 1993 voor de uitzendbureaus Stuweg, Keser, Tempo Team en Manpower heeft gewerkt en in mei en juni 1993 - zonder resultaat - een tweetal sollicitaties heeft verricht. Er is dan ook terecht door het College geen aanleiding gevonden om tot beëindiging van de uitkering van appellant over te gaan, nu niet kan worden gezegd dat van enige beschikbaarstelling geen sprake was. In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen recht had op een uitkering ingevolge de RWW. Gedaagde had zich uitsluitend moeten richten op de vraag of de door het College genomen kortingsmaatregel al dan niet moest worden gehandhaafd of moest worden gewijzigd. Gedaagde heeft weliswaar in het bestreden besluit overwogen dat er geen aanleiding is om de opgelegde korting ongedaan te maken maar dit standpunt niet nader gemotiveerd aan de hand van het bepaalde in de artikelen 14, 14a en 14b van de RWW. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand kan worden gelaten. Gedaagde zal daarom ten aanzien van de opgelegde maatregel een nader besluit hebben te nemen. De Raad merkt daarbij ten overvloede op dat de thans ter beschikking staande gegevens geen toereikende basis bieden om aan te nemen dat sprake is geweest van als verwijtbaar aan te merken gedragingen van de derde categorie onder a van artikel 14a van de RWW. De Raad voegt daaraan toe dat het in de beslissing op bezwaarschrift tot uitdrukking gebrachte onvoldoende solliciteren van appellant voorafgaand aan 1 september 1993 als een gedraging valt aan te merken als omschreven in onderdeel 2a van dat artikel. Of daarvoor voldoende grondslag aanwezig is en zo ja, welke maatregel dan passend is zal door gedaagde nader kunnen worden onderzocht aan de hand van de - door het College nog over te leggen - inkomstenverklaringen en de door appellant nog over te leggen sollicitatiebewijzen met betrekking tot de periode voor 1 september 1993. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de Raad heeft moeten maken, welke kosten zijn begroot op f 14,67 voor reiskosten. De kosten gemaakt in het kader van het administratief beroep bij gedaagde zijn geen kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De Raad acht evenmin termen aanwezig om het verzoek van appellant in te willigen om het College tot vergoeding van laatstbedoelde kosten te veroordelen op de voet van artikel 8:73 van de Awb. Hierbij laat de Raad wegen dat de procedure van het administratief beroep - evenals de bezwaarschriftprocedure - met name gericht is op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve ook op herstel van gemaakte fouten. Gegeven dat karakter is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, tot uitdrukking gebracht dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in de regel voor rekening van de belanghebbende moeten blijven en slechts bij wijze van uitzondering voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Daarvan kan naar het oordeel van de Raad sprake zijn indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen. Voor het administratief beroep is dat niet anders. In het geval van appellant kan niet worden gezegd dat het College tegen beter weten in een onrechtmatig besluit ten aanzien van appellant heeft genomen, zodat er geen aanleiding is om de in het kader van het administratief beroep gemaakte kosten aan appellant te vergoeden. Gelet op artikel 8:74 van de Awb tenslotte dient aan appellant het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 14,67, te betalen door de provincie Utrecht; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb af; Bepaalt dat de provincie Utrecht aan appellant het gestorte griffierecht van f 50,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.H. Berends. (get.) I. de Hartog.