
Jurisprudentie
ZB0920
Datum uitspraak1994-11-29
Datum gepubliceerd2005-05-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW/WAO 92/670
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-05-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW/WAO 92/670
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanvraag AAW/WAO uitkering. Is betrokkene 52 weken arbeidsongeschikt geweest? Welke bedrijfsvereniging is bevoegd? Zorgvuldigheid. Maatman.
Uitspraak
AAW/WAO 1992/670
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., eiser,
en
het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens eiser is mr C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de voormalige Raad van Beroep te Haarlem onder dagtekening 24 april 1992 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 13 juli 1993 de Raad afschriften gezonden van twee beslissingen van die datum van gedaagdes bedrijfsvereniging, respectievelijk van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor
Overheidsdiensten.
Bij brief van 11 augustus 1994 heeft gedaagde een reactie van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) op een brief van eisers huisarts van 10 maart 1992 aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 1 november 1994, waar voor eiser is verschenen
mr Raaijmakers voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr G.B.A. van Ginkel, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de
mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75
van de Awb.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser laatstelijk via een uitzendbureau als produktiemedewerker heeft gewerkt bij B.V. X. te Y. (X.).
Begin 1984 heeft eiser zich ziek gemeld met rugklachten. Eiser heeft vervolgens uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Tussentijds heeft eiser ook nog een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet van gedaagdes bedrijfsvereniging ontvangen. Eiser is met ingang van 14 februari 1985 voor de Ziektewet hersteld verklaard maar heeft zijn werkzaamheden niet
meer bij X. hervat. Eiser heeft vervolgens vanaf 1 maart 1985 tot 28 januari 1987 een uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) ontvangen. Vanaf 28 januari 1987 ontvangt eiser een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers.
In juni 1990 heeft eiser via zijn advocaat mr Raaijmakers een melding AAW bij gedaagde ingediend. Daarop was aangegeven dat eiser zich vanaf 1984 arbeidsongeschikt achtte. Voorts verzocht mr Raaijmakers met zijn brief van
11 juni 1990 gedaagde "de aanvraag aaw/wao" door te sturen naar de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, indien eisers arbeidsongeschiktheid zou zijn ontstaan in de periode waarin hij een uitkering ingevolge de WWV ontving.
Een en ander heeft geleid tot de bestreden beslissing van 15 mei 1991 die, voor zover van belang, als volgt luidt:
"U hebt een aaw-uitkering aangevraagd, omdat u sedert 1984 arbeidsongeschikt zou zijn.
Wij zijn echter van mening dat uw arbeidsongeschiktheid op 1 oktober 1989 is ingetreden en dat er gedurende de periode van 1984 tot 1 oktober 1989 geen periode is aan te wijzen waarin u onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt bent geweest.
Voor het recht op een aaw-uitkering moet in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid een inkomen uit arbeid (of een daarmee gelijk te stellen inkomen, in de vorm van uitkering) zijn verdiend van tenminste f. 4.403.62.
U voldoet hier niet aan.
De aaw maakt voor bepaalde groepen verzekerden een uitzondering op de regel dat tenminste f. 4.403.62 moet zijn verdiend.
In hoofdlijnen samengevat geldt deze uitzondering onder andere voor:
- zelfstandigen en hun meewerkende echtgenotes, die gedurende 6 maanden tenminste gemiddeld 40 uur per week hebben gewerkt in het jaar voor de arbeidsongeschiktheid;
- degenen, die in het jaar vóór de arbeidsongeschiktheid gedurende 6 maanden student waren;
- ongehuwden, die (een van) hun ouders, broers of zusters beneden de 18 jaar verzorgen en met (een van) hen een huishouden vormden in het jaar vóór de arbeidsongeschiktheid.
U valt niet onder de uitzondering, die de aaw maakt.
Om deze redenen kennen wij u geen aaw-uitkering toe.".
De eerste rechter heeft deze beslissing in stand gelaten.
Tijdens de procedure in hoger beroep zijn aan eiser de twee in rubriek I vermelde beslissingen van 13 juli 1993 uitgereikt.
De beslissing van 13 juli 1993 van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"U heeft op 11 juni 1990 verzocht in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, daar u sedert 1 januari 1984 arbeidsongeschikt zou zijn.
Periode waarover deze beslissing zich uitstrekt.
In de periode 1 maart 1985 tot 28 februari 1987 is onze bedrijfsvereniging bevoegd te oordelen over uw rechten ingevolge de AAW en de WAO, omdat u vanaf 1 maart 1985 tot 28 januari 1987 in het genot was gesteld van een uitkering
ingevolge de Wet werkloosheidsvoorziening.
Geen toekenning.
Het bestuur van de bedrijfsvereniging is, mede gelet op het van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) ontvangen advies, van oordeel dat u geen recht heeft op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
Reden.
In zowel de AAW als de WAO is (onder meer) bepaald dat de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Het bestuur van de bedrijfsvereniging is van oordeel dat u in het tijdvak van 1 maart 1985 tot 28 februari 1987 niet, althans niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt bent geweest, terwijl er eveneens in deze periode geen tijdstip is aan te wijzen waarop een dergelijke periode van 52 weken een aanvang heeft genomen.
Artikelen.
Bij deze beslissing is onder meer in aanmerking genomen het bepaalde in de artikelen 5, 6, 10, 64, 79 en 80 van de AAW en de artikelen 7, 18, 19, 21, 71, 87 en 88 van de WAO.".
De beslissing van 13 juli 1993 van gedaagde luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"U heeft op 11 juni 1990 verzocht in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, daar u sedert 1 januari 1984 arbeidsongeschikt zou zijn.
Periode waarover deze beslissing zich uitstrekt.
In de periode 31 oktober 1983 tot 1 maart 1985 en vanaf 28 februari 1987 is onze bedrijfsvereniging bevoegd te oordelen over uw rechten ingevolge de AAW en de WAO, omdat uit de ons tot op heden beschikbare gegevens volgt dat u in de eerstgenoemde periode achtereenvolgens in dienst was bij een uitzendbureau door welke u werd uitgezonden naar B.V. X. te Y., kortdurend werkloosheidsuitkering van onze bedrijfsvereniging genoot en kortdurend ziekengeld van onze bedrijfsvereniging heeft ontvangen. Vanaf 28 februari 1987 is onze bedrijfsvereniging bevoegd, daar u sedert 28 januari 1987 uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) ontvangt.
Geen toekenning.
Het bestuur van de bedrijfsvereniging is, mede gelet op het van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) ontvangen advies, van oordeel dat u geen recht heeft op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
Reden.
In zowel de AAW als de WAO is (onder meer) bepaald dat de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt, recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Het bestuur van de bedrijfsvereniging is van oordeel dat u in het tijdvak van 1 januari 1984 tot 1 maart 1985 en in het tijdvak van 28 februari 1987 tot 1 oktober 1989 niet, althans niet onafgebroken, 52 weken arbeidsongeschikt bent geweest, terwijl er eveneens in deze tijdvakken geen tijdstip is aan te wijzen waarop een dergelijke periode van 52 weken een aanvang heeft genomen.
Overigens zij opgemerkt dat op grond van het feit dat u vanaf 28 januari 1987 een uitkering ingevolge de RWW ontvangt en dientengevolge bij het intreden van uw arbeidsongeschiktheid op 1 oktober 1989 niet was verzekerd ingevolge de WAO, de op 1 oktober 1989 ingetreden arbeidsongeschiktheid niet kan leiden tot toekenning van een WAO-uitkering.
Artikelen.
Bij deze beslissing is onder meer in aanmerking genomen het bepaalde in de artikelen 5, 6, 10, 64, 79 en 80 van de AAW en de artikelen 18, 19, 21, 71, 87 en 88 van de WAO.".
De Raad moet in de eerste plaats de vraag beantwoorden of de bestreden beslissing van 15 mei 1991 in rechte stand kan houden.
Anders dan de eerste rechter beantwoordt de Raad die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Bij de bestreden beslissing van 15 mei 1991 is met zoveel woorden beslist over eventuele arbeidsongeschiktheid in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) vanaf 1984 tot en met 1 oktober 1989 en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen.
Wat betreft de periode vanaf 1984 tot 1 maart 1985 is die beslissing naar het oordeel van de Raad onzorgvuldig voorbereid omdat ten onrechte is nagelaten tevens over eisers aanspraken ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te beslissen, hoewel eisers advocaat daarom duidelijk had gevraagd en ook de nodige gegevens over de aard en de zwaarte van eisers arbeid bij X. en het daarmee verdiende inkomen had verstrekt.
Wat betreft het tijdvak vanaf 1 maart 1985 tot 28 februari 1987 was niet gedaagde maar het bestuur van deBedrijfs- vereniging voor Overheidsdiensten bevoegd om over eventuele arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de daaruit voortvloeiende aanspraken te beslissen. Dat is ook door gedaagde inmiddels erkend.
Wat betreft het tijdvak vanaf 28 februari 1987 was gedaagde eveneens nog niet bevoegd om op eisers aanvraag te beslissen, omdat een voorafgaande vaststelling inzake al dan niet ingetreden arbeidsongeschiktheid en de
daaraan te verbinden rechtsgevolgen door het in het voorgaande tijdvak bevoegde orgaan niet had plaats gevonden.
De Raad verwijst gedaagde in verband met dit oordeel kortheidshalve naar zijn uitspraak van 10 mei 1994, AAW 1992/679, gewezen in een geding waarin gedaagde partij was.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing niet in stand kunnen blijven. Het geven van een opdracht aan gedaagde om met betrekking tot eisers aanvraag te beslissen inzake eisers aanspraken over het tijdvak van 1984 tot 1 maart 1985 acht de Raad gelet op de inhoud van gedaagdes beslissing van 13 juli 1993 niet nodig.
Voorts is duidelijk dat met laatstgenoemde beslissing van gedaagde en ook met de beslissing van dezelfde datum van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten niet aan eisers vordering tegemoet is gekomen.
De Raad is echter van oordeel dat het niet mogelijk is om, in de lijn van de jurisprudentie die is gevormd in de uitspraken, gepubliceerd in RSV 1993/66 en RSV 1994/4, 74 en 75, het hoger beroep mede gericht te achten tegen de beslissing van
13 juli 1993 van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, reeds niet, omdat dit orgaan niet de bestreden beslissing van 15 mei 1991 heeft genomen.
Wel zal de Raad, voortbouwend op eerder genoemde jurisprudentie, het hoger beroep mede gericht achten tegen de nieuwe beslissing van gedaagde van 13 juli 1993, welke beslissing, zowel door de markering van de perioden waarover is beslist als wat betreft de omvang van de aanspraken, de bestreden beslissing van 15 mei 1991 wijzigt.
Het is echter niet mogelijk om een volledig oordeel over gedaagdes beslissing van 13 juli 1993 te geven zonder dat tevens de reeds genoemde beslissing van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten wordt beoordeeld.
Om die reden acht de Raad, eveneens in lijn met de eerder genoemde jurisprudentie, het aangewezen het geding, voor zover dit betrekking heeft op gedaagdes beslissing van 13 juli 1993, te verwijzen naar de bevoegde rechterlijke instantie waarbij beroep tegen dat besluit reeds aanhangig is. Die instantie is de rechtbank te Haarlem.
Ten overvloede overweegt de Raad dat bij de beoordeling van eisers aanspraken in de periode tot 28 februari 1987 als eisers zogeheten maatman moet worden beschouwd de gelijksoortige gezonde produktiemedewerker bij X. en als maatmaninkomen hetgeen de maatman bij die onderneming op het in geding zijnde tijdstip zou hebben verdiend. Voorts merkt de Raad op dat de omstandigheid dat eiser in 1985 voor het bereiken van de maximum uitkeringstermijn van ziekengeld hersteld is verklaard, niet beslissend is voor de vraag, of en, zo ja, wanneer eiser arbeidsongeschikt in de zin
van de AAW en de WAO is geworden.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De eerste rechter heeft uitspraak gedaan vóór 1 januari 1994. Gelet op hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van
5 april 1994, gepubliceerd in JB 1994/85, worden de kosten van het geding in eerste aanleg in zo'n geval niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Eiser zal zich voor de vergoeding van die kosten kunnen verstaan met gedaagde en bij een eventueel geschil de burgerlijke rechter kunnen adiëren met een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad.
Met betrekking tot de kosten van het geding in hoger beroep acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van de aan eiser verleende rechtsbijstand, begroot op ƒ 1.420,-. Van andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 80a, vijfde lid (oud) van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door eiser zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing;
Verwijst het geding voor zover dat betrekking heeft op gedaagdes beslissing van 13 juli 1993 naar de arrondissementsrechtbank te Haarlem;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van eiser in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.420,-, te betalen door gedaagdes bedrijfsvereniging aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan eiser het gestorte recht van ƒ 75,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr J.W. Schuttel en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van P.S. van Gelein Vitringa als griffier.
Uitgesproken in het openbaar 29 november 1994 op door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.