Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7875

Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1505 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit. Geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

08/1505 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2008, 06/3965 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 1 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2009. Voor appellante is verschenen mr. Niemer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellante heeft tot 1 januari 2002 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 6 januari 2001 tot en met 31 december 2001 herzien op de grond dat zij heeft nagelaten de Sociale Dienst Amsterdam tijdig in kennis te stellen van het feit dat zij inkomsten heeft gehad uit arbeid dan wel een sociale uitkering. Een van de in het besluit van 27 februari 2004 vermelde werkgevers van appellante is [naam werkgever] (hierna: [werkgever]), waar zij volgens van [werkgever] verkregen loongegevens in 2001 van 1 juli tot en met december heeft gewerkt. Bij het besluit van 27 februari 2004 heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand over genoemde periode tot een bedrag van bruto € 3.526,09 van appellante teruggevorderd. 1.2. Appellante heeft in het besluit van 27 februari 2004 berust, evenals in een tweetal andere besluiten tot herziening en terugvordering van de aan haar verleende bijstand. Op 9 juli 2004 heeft het College de nog openstaande vorderingen in handen van een gerechtsdeurwaarder gegeven. Naar aanleiding hiervan heeft appellante bij brief van 11 oktober 2004 het College onder meer verzocht om een specificatie van de totale vordering van € 5.901,69. 1.3. Op 16 november 2005 heeft appellante het College verzocht om de onder 1.2 genoemde vorderingen te herzien, voor zover die voortvloeien uit de intrekking en terugvordering van bijstand wegens inkomsten uit arbeid welke zij zou hebben genoten. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellante een proces-verbaal overgelegd van haar aangifte van vermissing van haar identiteitskaart op 15 september 1999, van het bezwaarschrift dat zij bij de Belastingdienst heeft ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 2002 en van de uitspraak van de Belastingdienst op dat bezwaar van 31 maart 2005. 1.4. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College appellante bij besluit van 12 januari 2006 ervan in kennis gesteld dat een correctie is toegepast op de vorderingen omdat was gebleken dat deze elkaar deels overlappen. Het College volgt appellante niet in haar stelling dat zij niet heeft gewerkt en geen inkomsten heeft ontvangen, nu het College beschikt over looninformatie van de werkgevers van appellante waaruit blijkt dat zij heeft gewerkt. Bij afzonderlijk besluit van 12 januari 2006 is de betaalverplichting vastgesteld op € 6.214,78. 1.5. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 27 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Het College heeft dat besluit vervolgens bij besluit van 5 december 2006 herzien. Het bezwaar is ongegrond verklaard met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de grond dat het verzoek van appellante feitelijk een verzoek is om terug te komen op het primaire besluit van 27 februari 2004 voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering wegens inkomsten bij [werkgever], en dat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden zijn die tot een ander oordeel kunnen leiden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 5 december 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot herziening van het besluit van 27 februari 2004. Ten tijde van dat besluit was appellante bekend met de vermissing van haar identiteitskaart, waarvan zij immers al op 15 september 1999 aangifte had gedaan. Voorts had zij binnen de bezwaartermijn kunnen aanvoeren dat zij niet bij [werkgever] heeft gewerkt. Het feit dat zij dat op dat moment niet heeft begrepen levert geen novum op. Dat geldt ook voor de stelling dat de Belastingdienst haar bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2002 gegrond heeft verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze beslissing van de rechtbank gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de beslissing van de Belastingdienst wel degelijk als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. In dit verband stelt appellante dat de Belastingdienst heeft vastgesteld dat zij nooit bij [werkgever] heeft gewerkt en dat een ander daar op haar sofinummer heeft gewerkt. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb evenals de overwegingen waarop dat oordeel berust. Daaraan voegt de Raad het volgende toe. 4.2. In het besluit van 27 februari 2004 is duidelijk vermeld dat de herziening en terugvordering onder meer betrekking hebben op werkzaamheden die appellante in 2001 voor [werkgever] heeft verricht. Appellante had haar stelling dat zij daar nooit heeft gewerkt al naar voren kunnen brengen indien zij tegen het besluit van 27 februari 2004 bezwaar had gemaakt. De omstandigheid dat de Belastingdienst bij de uitspraak van 31 maart 2005 tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante tegen de vaststelling van de hoogte van het belastbare inkomen over 2002 kan weliswaar worden beschouwd als een nieuwe ontwikkeling, maar daarbij gaat het niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Die uitspraak kan immers op geen enkele wijze afbreuk doen aan de grondslag van het besluit van 27 februari 2004, reeds omdat deze uitspraak ziet op het jaar 2002 en niet op 2001 en daaruit ook niet blijkt dat de Belastingdienst heeft vastgesteld dat appellante niet heeft gewerkt bij [werkgever]. 4.3. Het College was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 februari 2004, voor zover dat ziet op de bij [werkgever] in 2001 genoten inkomsten, af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) I. Mos. NK