Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7736

Datum uitspraak2009-09-08
Datum gepubliceerd2009-09-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1180 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Appellante heeft ten onrechte geen mededeling gedaan van de gezamenlijke rekeningen met haar moeder en haar dochter. Op meerdere momenten in de in geding zijnde periode heeft appellante beschikt over vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen te boven ging, zodat zij geen recht had op bijstand. Daarnaast is onvoldoende aangetoond wat er met de opgenomen middelen is gebeurd, zodat voor het overige het recht van appellante op bijstand niet kan worden vastgesteld.


Uitspraak

08/1180 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2008, 06/3818 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 8 september 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Voor appellante is verschenen mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving vanaf 1 november 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst over op naam van appellante staande bankrekeningen heeft het College een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 4 april 2006, bleek onder meer van het bestaan van een en/of-rekening ([nr.]) op naam van appellante en haar moeder en een en/of-rekening op naam van appellante en haar dochter, die appellante niet aan het College had opgegeven. Het totaal van de saldi van de bankrekeningen op naam van appellante bedroeg aan het begin van het jaar 2002 € 29.477,-- en aan het einde van dat jaar € 30.457,--. In de jaren 2003 tot en met begin 2006 zijn aanzienlijke bedragen van rekeningnummer [nr.] opgenomen. De moeder van appellante is op 28 januari 2006 overleden. 1.2. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 26 april 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2006, de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2006 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 april 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.014,53 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante ten onrechte geen mededeling heeft gedaan van de gezamenlijke rekeningen met haar moeder en haar dochter. Op meerdere momenten in de in geding zijnde periode heeft appellante beschikt over vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen te boven ging, zodat zij geen recht had op bijstand. Daarnaast is onvoldoende aangetoond wat er met de opgenomen middelen is gebeurd, zodat voor het overige het recht van appellante op bijstand niet kan worden vastgesteld. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de terugvordering van bijstand over de maand april 2006 niet langer tussen partijen in geschil is. 4.2. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat de Belastingdienst niet bevoegd was om de bankrekeningnummers aan het College te verstrekken, overweegt de Raad dat hij haar in dit standpunt niet kan volgen, nu in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB sinds de inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2004 de verplichting is opgenomen voor de Belastingdienst om desgevraagd aan het College kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet. Eenzelfde verplichting was opgenomen in het voordien geldende artikel 122, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene bijstandswet. 4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een bijstandsontvanger is gesteld en een tegoed bevat, de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. 4.4. Naar het oordeel van de Raad is appellante in dit door haar te leveren bewijs niet geslaagd. Daartoe is het volgende overwogen. 4.4.1. Wat betreft het jaar 2002 is uit de gegevens van de Belastingdienst overtuigend gebleken dat appellante in elk geval aan het begin van dat jaar en aan het einde van dat jaar de beschikking had over een vermogen dat de in aanmerking te nemen vermogensgrens overschreed, terwijl zijzelf geen gegevens heeft ingebracht waaruit blijkt dat zij in (gedeelten van) dat jaar wel aanspraak had op bijstand. Dat het College appellante niet uitdrukkelijk heeft verzocht om overlegging van bankafschriften over 2002 kan hieraan niet afdoen. 4.4.2. Blijkens de door appellante op verzoek van het College ingebrachte bankafschriften van rekening[nr.] over de periode van 2003 tot en met 2005 en de door haar afgelegde verklaringen, heeft zij in de jaren 2003, 2004 en 2005 bedragen opgenomen van respectievelijk € 11.690,--, € 16.740,-- en € 10.720,--. Uitgaande van het door appellante zelf opgestelde overzicht van uitgaven ten behoeve van haar moeder van € 5.875,-- in 2003, € 5.951,25 in 2004 en € 5.715,-- in 2005 resteert over deze jaren een bedrag van € 21.608,75 dat wel door appellante is opgenomen maar waarvan niet kan worden vastgesteld wat daarmee is gebeurd. 4.4.3. In de periode van begin januari 2006 tot en met 13 februari 2006 zijn van de rekening bedragen afgeschreven van in totaal € 7.500,--, terwijl appellante op 28 maart 2006 aan het College heeft gemeld dat zij in het huis van haar moeder een bedrag van € 7.500,-- aan contanten heeft aangetroffen. 4.5. Gelet op het vorenstaande en nu van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, is de Raad van oordeel dat appellante in de in geding zijnde periode gedurende meerdere momenten beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de voor haar van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed en op die momenten derhalve geen recht had op bijstand. Voor zover er in de in geding zijnde periode momenten waren waarop de saldi van de bankrekening minder bedroegen dan de toepasselijke vermogensgrens, heeft het College terecht geoordeeld dat het recht op bijstand van appellante niet kon worden vastgesteld, nu appellante aanzienlijke bedragen heeft opgenomen van rekening[nr.] waarvan grotendeels onduidelijk is gebleven waaraan die zijn besteed. 4.6. Nu appellante het bestaan van de bankrekening en de daarop staande tegoeden niet aan het College heeft gemeld, en het hier gaat om gegevens waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. 4.7. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2006 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. 4.8. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College de bevoegdheid toekwam de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.014,53 van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van deze beleidsregels had moeten afwijken. 4.9. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009. (get.) R. Kooper. (get.) M.C.T.M. Sonderegger A.A.P.