Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7512

Datum uitspraak2009-09-02
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1899 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontzegging recht op een WW-uitkering met ingang van 1 mei 2005 ontzegd op de grond dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij in de laatste 36 weken voor 1 mei 2005 in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. Het Uwv en de rechtbank zijn er ten onrechte vanuit gegaan dat 1 mei 2005 de eerste werkloosheidsdag was. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dan ook ten onrechte in stand gelaten. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal alsnog een besluit moeten nemen omtrent het WW-recht van appellant met ingang van 2 juni 2006. De Raad overweegt nog dat er in de omstandigheden van het geval geen aanleiding ligt om te concluderen dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid. In de gang van zaken als beschreven in 4.2 ziet de Raad aanleiding om aan de besluitvorming bij het Uwv met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn te verbinden en om met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb te bepalen dat het Uwv de hierna te bepalen dwangsom verbeurt indien of zolang hij niet voldoet aan deze uitspraak.


Uitspraak

08/1899 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2008, 07/1933 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 september 2009. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Beide partijen zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Appellant heeft bij brief van 1 augustus 2009 nog enige stukken aan de Raad toegezonden. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 19 augustus 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2005 voor een periode van drie maanden gedurende 30 uur per week als medewerker projecten in dienst getreden van [naam werkgever] te [plaatsnaam] (hierna: de werkgever). Het bruto maandsalaris bedroeg € 2.050,--. Naar appellant heeft gesteld kon hij kiezen tussen betaling van het gehele bedrag van drie maandsalarissen in één keer en betaling in maandelijkse termijnen. Hij heeft gekozen voor betaling in maandelijkse termijnen. De arbeidsovereenkomst is bij brief van 29 maart 2005 onder dezelfde voorwaarden met een maand verlengd. Nadien is het contract niet uitdrukkelijk mondeling of schriftelijk verlengd, maar appellant heeft, omdat het project nog niet klaar was, zijn werkzaamheden met ingang van 1 mei 2005 voortgezet tot 2 juni 2006 en heeft gedurende die gehele periode maandelijks salaris ontvangen. 2.2. Appellant heeft zijn werkzaamheden gestaakt toen de werkgever hem begin juni 2006 te kennen gaf dat de salarisbetalingen vanaf mei 2005 berustten op een administratieve fout. Volgens de werkgever was appellant in dienst tot 1 mei 2005 en moest appellant het salaris over de periode van 1 mei 2005 tot 1 juni 2006 terugbetalen omdat dit onverschuldigd was betaald. Nadat appellant juridisch advies had ingewonnen heeft hij met de werkgever een overeenkomst gesloten tot terugbetaling van een bedrag van € 14.000,--. 2.3. Appellant heeft een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 2 juni 2006. Nadat het Uwv appellant had bericht die aanvraag niet in behandeling te nemen omdat appellant aanspraak kon maken op loon omdat de dienstbetrekking nog doorliep en appellant daartegen bezwaar had gemaakt, heeft appellant na telefonisch overleg met een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en, naar door het Uwv niet is weersproken, op advies van die medewerker, de ingangsdatum van de gevraagde WW-uitkering gewijzigd in 1 mei 2005. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het Uwv appellant het recht op een WW-uitkering met ingang van 1 mei 2005 ontzegd op de grond dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij in de laatste 36 weken voor 1 mei 2005 in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij het thans bestreden besluit van 18 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van 1 mei 2005 als eerste werkloosheidsdag. Niettemin is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv een onjuiste referte-eis had gehanteerd. Op 1 mei 2005 gold, aldus de rechtbank, niet een periode van 36 weken, maar van 39 weken waarin ten minste 26 weken als werknemer arbeid moest zijn verricht. Omdat appellant ook aan die eis niet voldeed heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. 4.1. Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van 1 mei 2005 als eerste werkloosheidsdag. Appellant heeft gesteld dat hij slechts op advies van de medewerker van het UWV heeft ingestemd met een beoordeling van zijn aanvraag per 1 mei 2005, maar steeds van mening is gebleven dat hij pas met ingang van 2 juni 2006 werkloos is geworden, omdat hij tot die dag heeft gewerkt en loon heeft ontvangen. 4.2. Het Uwv heeft zich ter zitting van de Raad van 15 april 2009 bereid verklaard te bezien of appellant per 2 juni 2006 voldoet aan de voorwaarden voor een WW-uitkering en daarover binnen zes weken uitsluitsel te geven. Deze termijn is tweemaal verlengd tot uiteindelijk 6 juli 2009. Op 6 juli 2009 is van de zijde van het Uwv toegezegd de behandelend jurist nadrukkelijk te verzoeken de zaak na diens vakantie, op 20 juli 2009, inhoudelijk te bekijken. Daarbij is zijdens de Raad meegedeeld dat op de zitting van 19 augustus 2009 tijd is gereserveerd voor de eventuele voortzetting van het onderzoek. Op 20 juli 2009 heeft het Uwv telefonisch aan de Raad gemeld dat de behandelend jurist de zaak heeft overgedragen aan een collega. De Raad heeft hiervan kennis genomen en het Uwv wederom gewezen op de geplande zittingsdatum van 19 augustus 2009. Op 18 augustus 2009 heeft het Uwv de Raad telefonisch bericht dat het niet is gelukt een nieuw besluit te nemen en dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd. Het Uwv is vervolgens zonder voorafgaand bericht niet verschenen ter zitting van 19 augustus 2009. 5. Aan de Raad ligt thans de vraag voor of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. 5.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. 5.2. De Raad kan op grond van de stukken tot geen andere conclusie komen dan dat appellant niet al per 1 mei 2005, maar eerst per 2 juni 2006 voldeed aan de hierboven genoemde voorwaarden. In de periode tussen 1 mei 2005 en 2 juni 2006 heeft appellant immers arbeid verricht in dezelfde omvang als daarvoor en voorts heeft hij iedere maand loon ontvangen. Dat partijen bij de arbeidsovereenkomst en de juridisch adviseur van appellant om onduidelijke redenen hebben aangenomen dat hier sprake was van een onverschuldigde betaling, doet daaraan niet af, nu appellant immers tot die datum arbeid voor de werkgever heeft verricht en hem daarvoor de tegenprestatie in de vorm van loon is betaald. Dat appellant ermee heeft ingestemd dat zijn WW-aanvraag werd beoordeeld per 1 mei 2005 acht de Raad evenmin relevant, nu dat is geschied op advies van een medewerker van het UWV, terwijl het voor die medewerker reeds aanstonds duidelijk moest zijn dat er, gelet op de door appellant verrichte werkzaamheden, per die datum geen sprake van kon zijn dat werkloosheid was ingetreden. Bovendien heeft appellant zelf steeds betoogd dat zijn werkloosheid eerst per 2 juni 2006 is ingetreden. 5.3. Uit 5.2 volgt dat het Uwv en de rechtbank er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat 1 mei 2005 de eerste werkloosheidsdag was. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dan ook ten onrechte in stand gelaten. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. 5.4. Het Uwv zal alsnog een besluit moeten nemen omtrent het WW-recht van appellant met ingang van 2 juni 2006. De Raad overweegt nog dat er in de omstandigheden van het geval geen aanleiding ligt om te concluderen dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid. In de gang van zaken als beschreven in 4.2 ziet de Raad aanleiding om aan de besluitvorming bij het Uwv met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn te verbinden en om met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb te bepalen dat het Uwv de hierna te bepalen dwangsom verbeurt indien of zolang hij niet voldoet aan deze uitspraak. 6. De Raad ziet daarnaast aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 29,28 wegens reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Draagt het Uwv op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor iedere dag dat hij niet voldoet aan deze uitspraak aan appellant een dwangsom verbeurt van € 250,-- met een maximum van € 15.000,--; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 29,28; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C. Bruning en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009. (get.) H.G. Rottier. (get.) M. Koopman. HD