Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7424

Datum uitspraak2009-08-27
Datum gepubliceerd2009-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1192 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beïndiging kinderbijslag onder toepassing van het zogenoemde Ghanabesluit (Stcrt. 49 d.d. 8 maart 1996). Appellant heeft ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de AKW voor zijn in het buitenland woonachtige kinderen aanspraak op kinderbijslag indien hij zijn kinderen in belangrijke mate onderhoudt. Krachtens de AKW gold ten tijde in geding dat appellant op eenvoudig te controleren wijze dient aan te tonen dat hij een onderhoudsbijdrage levert van ten minste fl. 740,- per kind per kwartaal. De Svb voert een beleid dat mede is gebaseerd op vaste jurisprudentie van de Raad inhoudende dat de onderhoudsbijdrage dient te worden betaald aan de verzorger van het kind of aan het kind en dat in het geval van stortingen via betalingsinstellingen aan personen in het buitenland naast stortingsbewijzen - om de uitbetalingen aan te tonen - ook de daarbij behorende ontvangstbewijzen dienen te worden overgelegd. Dit beleid houdt voorts in dat de onderhoudsbijdragen worden geacht gelijkelijk te zijn besteed voor de in het betreffende huishouden verblijvende kinderen waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat. Met de Svb en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij de vereiste onderhoudsbijdrage voor de in geding zijnde kwartalen heeft voldaan. Voorts is niet gebleken dat sprake is van de in het beleid van de Svb voorziene uitzondering voor het geval dat in het woonland geen normaal betalingsverkeer mogelijk is. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

08/1192 AKW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 januari 2008, 07/773 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 27 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 2 februari 2009 heeft mr. Van Ham de Raad medegedeeld dat hij zich terugtrekt als gemachtigde van appellant. Bij brief van 25 februari 2009 heeft de Raad de Svb verzocht per kind afzonderlijk uiteen te zetten tot en met welk kwartaal het recht op kinderbijslag is beoordeeld. Bij brief van 20 maart 2009 heeft de Svb deze vraag beantwoord. Bij brief van 21 april 2009 heeft de Raad de Svb verzocht aan te geven welke de wettelijke grondslag is voor de weigering van kinderbijslag. Bij brief van 15 mei 2009 heeft de Svb aangegeven dat niet is gebleken dat appellant zijn in Ghana verblijvende kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.2. Appellant is van Ghanese afkomst en geboren [in] 1955. Sinds 1991 verblijft hij in Nederland. In de loop van 1996 is hem de Nederlandse nationaliteit verleend. Vanaf 1993 heeft appellant kinderbijslag op grond van de AKW ontvangen voor zijn in Ghana geboren kinderen [naam kind 1] ([geboortedatum]), [adresnaam kind 2] ([geboortedatum]), [naam kind 3] ([geboortedatum]) en [naam kind 4] ([geboortedatum]). [naam kind 1] en [adresnaam kind 2] zijn geboren uit [naam partner 1]. [naam kind 3] en [naam kind 4] zijn geboren uit [naam partner 2]. Appellant is met geen van beide moeders wettig gehuwd geweest. Wel heeft hij bij de geboorte van de kinderen een naamgevingsprocedure naar Ghanees recht gevolgd. Appellant heeft van 1983 tot februari 1991 met de kinderen bij zijn moeder in Ghana gewoond. Na zijn vertrek zijn de kinderen verzorgd door de moeder van appellant tot haar overlijden in 1993. Sindsdien worden de kinderen verzorgd door [naam tante van appellant], een tante van appellant. 1.3. Bij besluit van 24 juni 1996 heeft de Svb onder toepassing van het zogenoemde Ghanabesluit (Stcrt. 49 d.d. 8 maart 1996) de kinderbijslag van appellant beëindigd met ingang van het eerste kwartaal van 1997. De Svb heeft hiertoe overwogen dat de kinderen niet zijn geboren uit een wettig huwelijk tussen appellant en de respectievelijke moeders, terwijl zij evenmin zijn erkend op een wijze die overeenkomt met erkenning naar Nederlands recht, zodat zij niet kunnen worden aangemerkt als eigen kinderen van appellant in de zin van de AKW. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is tot 1 januari 1997 het recht op kinderbijslag evenwel niet beëindigd. 1.4. Bij het besluit van 14 januari 1999 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van besluit van 24 juni 1996 ongegrond verklaard. 1.5. Bij uitspraak van 12 januari 2000 (99/789) heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. 1.6. Bij uitspraak van 15 april 2005 (LJN AT4754) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 1999 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat de Svb een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat in beginsel als eigen kind van de mannelijke verzekerde in de zin van de AKW moet worden aangemerkt ieder kind waartoe deze verzekerde naar buitenlands recht, als gevolg van een rechtsfeit dan wel als gevolg van een rechtshandeling, in een exclusieve vaderschapsrelatie staat welke naar Nederlands internationaal privaatrecht binnen de Nederlandse rechtsorde als zodanig wordt erkend, mits de verzekerde op grond van deze vaderschapsrelatie verantwoordelijk is voor het onderhoud van het kind en ook feitelijk vorm geeft aan deze verantwoordelijkheid en mits deze relatie niet op eenvoudige wijze ongedaan kan worden gemaakt. Appellant staat van rechtswege in een familierechtelijke vaderschapsbetrekking tot de kinderen, welke naar Nederlands internationaal privaatrecht als zodanig wordt erkend. Naar Ghanees recht heeft de man die door middel van een naamgevingsprocedure zijn vaderschap ten aanzien van een kind heeft bevestigd, zich jegens dit kind tot onderhoud verplicht. Appellant heeft ook langdurig met de kinderen in familieverband samengeleefd en nadien gelden naar de verzorgster van de kinderen overgemaakt. [naam kind 1], [adresnaam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] moeten derhalve als eigen kinderen van appellant worden aangemerkt. 1.7. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Raad heeft de Svb appellant bij brief van 28 juli 2005 in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij in de kwartalen na 1 januari 1997 de vereiste minimale bijdrage in het onderhoud van de kinderen heeft geleverd. Voorts is aangegeven dat in verband met een onderzoek naar de tijdsbesteding van de kinderen nog schoolverklaringen moeten worden ingevuld. 1.8. Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de Raad genomen besluit van 4 april 2007 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 1996 - onder verbetering van de motivering - opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de kinderen nu wel als eigen kinderen van appellant zijn aangemerkt, maar dat niet is gebleken dat appellant de kinderen in de in geding zijnde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Een kind wordt in belangrijke mate onderhouden indien per kind per kwartaal ten minste een bedrag van fl. 740,- is overgemaakt aan het kind of aan de verzorger van het kind. Hoewel daartoe enkele malen in de gelegenheid gesteld heeft appellant zelfs geen begin van bewijs geleverd dat hij na 1 januari 1997 de onderhoudsbijdrage voor zijn in Ghana verblijvende kinderen heeft voldaan. De Svb heeft tenslotte aangegeven dat nu appellant na 1 januari 1997 geen recht heeft op kinderbijslag er geen juridische grondslag is voor vergoeding van de door appellant gestelde schade. Gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak heeft de Svb appellant op grond van coulanceoverwegingen € 2.112,-, toegekend, waarbij is aangegeven dat dit 25% is van de kinderbijslag waarop appellant recht zou hebben als het vereiste bewijs zou zijn geleverd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 april 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak een verzekerde die, zoals appellant, niet in hetzelfde land woont als zijn kind, het onderhoud moet aantonen op een door de Svb eenvoudig te controleren wijze. De rechtbank heeft overwogen dat de Svb in het kader van deze eenvoudige controleerbaarheid een beleid heeft gevormd dat door de Raad in beginsel in overeenstemming is geacht met een redelijke beleidsbepaling. De door appellant in beroep overgelegde en ter zitting getoonde gegevens zien slechts op een enkel kwartaal van de in geding zijnde periode. Voorts is niet voldaan aan het vereiste dat in het geval de onderhoudsbijdrage wordt betaald door een storting bij een betalingsinstelling, het bewijs moet worden geleverd door zowel een bewijs van de storting door appellant als door een ontvangstbewijs door de verzorger van de kinderen. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangegeven dat hij ingaande 1 januari 1997 de onderhoudsbijdrage is blijven voldoen en dat hij daarvoor toereikend bewijs heeft geleverd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Appellant heeft ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de AKW voor zijn in het buitenland woonachtige kinderen aanspraak op kinderbijslag indien hij zijn kinderen in belangrijke mate onderhoudt. Krachtens de AKW gold ten tijde in geding dat appellant op eenvoudig te controleren wijze dient aan te tonen dat hij een onderhoudsbijdrage levert van ten minste fl. 740,- per kind per kwartaal. 4.2. De Svb voert een beleid dat mede is gebaseerd op vaste jurisprudentie van de Raad inhoudende dat de onderhoudsbijdrage dient te worden betaald aan de verzorger van het kind of aan het kind en dat in het geval van stortingen via betalingsinstellingen aan personen in het buitenland naast stortingsbewijzen - om de uitbetalingen aan te tonen - ook de daarbij behorende ontvangstbewijzen dienen te worden overgelegd. Dit beleid houdt voorts in dat de onderhoudsbijdragen worden geacht gelijkelijk te zijn besteed voor de in het betreffende huishouden verblijvende kinderen waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat. 4.3. Ook de Raad heeft vastgesteld dat appellant weliswaar een aantal bewijzen heeft overgelegd van stortingen bij betalingsinstellingen ten gunste van [naam tante van appellant], maar dat op één uitzondering na geen corresponderende ontvangstbewijzen zijn overgelegd. Voor wat betreft deze uitzondering is de storting - gelijkelijk verdeeld over de vier kinderen - onvoldoende om aan de onderhoudsvoorwaarde te kunnen voldoen. Met de Svb en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond dat hij de vereiste onderhoudsbijdrage voor de in geding zijnde kwartalen heeft voldaan. Voorts is niet gebleken dat sprake is van de in het beleid van de Svb voorziene uitzondering voor het geval dat in het woonland geen normaal betalingsverkeer mogelijk is. 4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard, zodat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte is. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009. (get.) T.L. de Vries. (get.) W. Altenaar. NW