Jurisprudentie
BJ7295
Datum uitspraak2009-09-03
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/4927
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/4927
Statusgepubliceerd
Indicatie
Zelfstandig schadebesluit. De redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM is niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding is daarom terecht afgewezen. Voor zover is verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van de richtlijn van het UWV, heeft verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verzoek in zoverre evenzeer dient te worden afgewezen.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/4927
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 3 september 2009
inzake
[naam eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 oktober 2008, uitgereikt door het UWV te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2008 heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is door eiser beroep ingesteld.
Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder het verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 juli 2009. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B. de Weijer, werkzaam bij het UWV.
3. Overwegingen
3.1 Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Bij besluit van 24 december 2004 heeft verweerder geweigerd aan eiser per 4 november 2004, zijnde de datum waarop de wettelijke wachttijd afliep, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 14 september 2005 heeft verweerder het bij brief van 14 januari 2005 tegen het besluit van 24 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het laatstgenoemde besluit gehandhaafd. Hiertegen is door eiser beroep ingesteld.
In de beroepsfase bij de rechtbank heeft verweerder bij besluit van 18 oktober 2005 het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard, onder meer omdat met recht bezwaar was gemaakt tegen de overschrijding van de termijn waarbinnen het primaire besluit genomen had moeten worden; de weigering om een WAO-uitkering toe te kennen is daarbij echter in stand gelaten.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 14 september 2005 ingestelde beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 18 oktober 2005. Bij uitspraak van deze rechtbank van 13 januari 2006, met registratienummer AWB 05/3589, is het beroep tegen deze besluiten niet-ontvankelijk, respectievelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2007, met registratienummer 06/306 WAO, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) beslist op het tegen de uitspraak van deze rechtbank van 13 januari 2006 ingestelde hoger beroep. De CRvB heeft de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, vernietigd, alsmede het beroep tegen verweerders besluit van 18 oktober 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij is bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 28 maart 2008 heeft verweerder, ter uitvoering van de uitspraak van de CRvB, het tegen het besluit van 24 december 2004 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bepaald dat aan eiser per 4 november 2004 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2 Bij brief van 1 april 2008 heeft eiser – voor zover thans van belang – verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tot een bedrag van € 500,-.
In bezwaar heeft eiser aangegeven dat hem is gebleken dat verweerder op grond van eigen beleid in dit verband een bedrag ad € 60,- per maand toekent. Eiser heeft daarom verzocht een schadevergoeding ten bedrage van 19 x € 60,- toe te kennen.
Standpunten van partijen
3.3 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de CRvB bij uitspraak van 30 november 2007 het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005 gegrond heeft verklaard, zonder dat daarbij een overweging is gewijd aan de (thans) gevorderde schadevergoeding. Dit leidt verweerder tot het standpunt dat onherroepelijk is komen vast te staan dat in de procedure die heeft geleid tot genoemde uitspraak van de CRvB van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. De periode van 14 januari 2005 (datum bezwaarschrift) tot 30 november 2007 dient volgens verweerder dan ook buiten beschouwing te blijven. Voorts heeft de bezwaarprocedure na de uitspraak van de CRvB ongeveer vier maanden geduurd. Nu de bezwaarprocedure ten hoogste een jaar mag duren, is er aldus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding ten bedrage van 19 x € 60,- om die reden afgewezen.
Hangende beroep heeft verweerder bij brieven van 7 mei 2009 en 29 juni 2009 zijn standpunt verduidelijkt. Hierin heeft verweerder gesteld dat indien de periode vóór de uitspraak van de CRvB betrokken moet worden bij de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM, de duur van de totale procedure in dit geval minder dan vier jaar bedraagt. Door verweerder is derhalve thans het standpunt ingenomen dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat eisers verzoek om schadevergoeding zowel op grond van de ten tijde van belang geldende richtlijn van verweerder “inzake vergoeding van schade bij overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM in de bezwaarfase” van 17 november 2005 (hierna: de Richtlijn 2005), als op grond van de jurisprudentie van de CRvB ter zake, terecht bij het bestreden besluit is afgewezen.
3.4 Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op de door hem aangevoerde gronden zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM
3.5 De rechtbank constateert dat verweerder bij het bestreden besluit eisers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM enkel heeft beoordeeld aan de hand van de Richtlijn 2005. Eisers verzoek is evenwel algemeen geformuleerd. Zoals uit het onder 3.1 overwogene blijkt, heeft eiser zijn geschil over de WAO-uitkering aan de rechter voorgelegd. Na de rechterlijke procedure heeft eiser zijn verzoek om schadevergoeding bij verweerder ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder een verzoek als in het voorliggende geval daarom mede te beoordelen aan de hand de door de CRvB ter zake gevormde jurisprudentie. Een dergelijke beoordeling komt echter niet in het bestreden besluit tot uitdrukking.
3.6 Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. Om die reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb vernietigen.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.7 Gelet op hetgeen onder 3.5 is overwogen dient eisers verzoek om schadevergoeding in de eerste plaats te worden beoordeeld aan de hand van de door de CRvB ter zake gevormde jurisprudentie.
3.8 De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2009, LJN BH1009, en 25 maart 2009, LJN: BH9991. Daarin heeft de CRvB onder meer overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Voorts heeft de CRvB in genoemde uitspraak van 25 maart 2009 overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan dient te worden toegerekend in gevallen waarin een vernietiging door de rechter van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar.
Naar vaste jurisprudentie van de CRvB vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of, in voorkomende gevallen, tegen het uitblijven daarvan.
3.9 De rechtbank stelt voorop dat de procedure over eisers aanspraken op een WAO-uitkering per de datum waarop de wettelijke wachttijd afliep, is aangevangen op 19 januari 2005, de datum waarop verweerder eisers bezwaarschrift van 14 januari 2005 heeft ontvangen. Deze procedure is geëindigd bij besluit van 28 maart 2008. Dit besluit leidde ertoe dat eiser werd ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse per de datum einde wachttijd.
De rechtbank stelt vast dat die procedure in totaal drie jaar en twee en een halve maand heeft geduurd. Derhalve is met de behandelingsduur van deze procedure niet een zodanige termijn verstreken dat moet worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM.
3.10 Anders dan eiser heeft betoogd, kan niet worden staande gehouden dat mede tot de procedure over eisers aanspraken op een WAO-uitkering per de datum einde wachttijd gerekend moet worden de termijn tussen het besluit van 28 maart 2008 en de dag dat daadwerkelijk is betaald, dan wel is vastgesteld op welk bedrag aan na te betalen WAO-uitkering eiser recht heeft na verrekening met de door hem over die periode genoten uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet en de Wet werk en bijstand.
Richtlijn
3.11 Daarnaast heeft eiser bij zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM een beroep gedaan op de Richtlijn 2005. Verweerder heeft te kennen gegeven dat deze tot begin 2009 ongewijzigd is toegepast.
3.12 In de Richtlijn 2005 is voor zover thans van belang het volgende opgenomen:
“Verzoeken aan het UWV om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn […]
Verzoek tijdens de bezwaarprocedure[…]
In gevallen waarin
- de bezwaarprocedure, gerekend vanaf maken van (inhoudelijk) bezwaar, minimaal een jaar heeft geduurd en
- wij voor die traagheid van besluitvorming geen acceptabele verklaring kunnen aanvoeren, en
- de belanghebbende ons tijdens bezwaar verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens de te lange duur van de bezwaarprocedure,
geven wij daarvoor een vergoeding, als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
De hoogte van de vergoeding bedraagt € 60,- per hele maand dat de procedure heeft geduurd, waarbij een halve maand of meer als een hele maand telt. […]
Hoewel dit zich waarschijnlijk niet zo vaak zal voordoen, is het toch niet ondenkbaar dat bijvoorbeeld na een uitspraak van de CRvB aan het UWV om schadevergoeding wordt gevraagd wegens een aan het UWV toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn in die inmiddels beëindigde procedure. […]
Wanneer echter de CRvB onze beslissing heeft vernietigd en ons heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, lijkt het niet ondenkbaar dat het verzoek gehonoreerd zal moeten worden, omdat dan de rechtstrijd dan nog niet is geëindigd en op zijn vroegst zal eindigen met het nemen van die nieuwe beslissing op bezwaar.”
3.13 In de beroepsfase heeft eiser zich bij schrijven van 21 juli 2009 beroepen op de nieuwe richtlijn die door verweerder met ingang van 9 februari 2009 wordt toegepast.
De rechtbank stelt vast dat de in deze richtlijn genoemde criteria waaraan verzoeken om toekenning van schadevergoeding worden beoordeeld gelijkluidend zijn aan die genoemd in de Richtlijn 2005. Uitsluitend het bedrag van de eventueel toe te kennen schadevergoeding wijkt af.
3.14 Op grond van het voorgaande constateert de rechtbank dat verweerder in een situatie als in het hier voorliggende geval aan de orde een bestendige gedragslijn hanteert. Voor zover toepassing van deze gedragslijn ertoe leidt dat aan een betrokkene wel een vergoeding wordt toegekend of een hogere, anders dan de CRvB, blijkens zijn jurisprudentie, in vergelijkbare gevallen al dan niet toekent, is de Richtlijn 2005 naar het oordeel van de rechtbank op één lijn te stellen met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste jurisprudentie – zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2004, LJN: AQ6598 – dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente en redelijke wijze is toegepast.
3.15 De rechtbank is van oordeel dat de Richtlijn 2005 in het voorliggende geval op consistente wijze is toegepast. Vooropgesteld wordt dat de Richtlijn 2005 uitsluitend voorziet in schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door verweerder in de fase van bezwaar.
Op grond van de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat vanaf de ontvangst door verweerder op 19 januari 2005 van het bezwaarschrift van eiser tot het besluit op bezwaar van 14 september 2005 bijna acht maanden zijn verstreken. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van de Richtlijn 2005, dat sprake moet zijn van een bezwaarprocedure die langer dan een jaar heeft geduurd, teneinde aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding wegens immateriële schade. Met de periode tussen de uitspraak van de CRvB van 30 november 2007 en het besluit van 28 maart 2008 zijn bijna vier maanden verstreken. Ten aanzien van de tweede behandeling van het bezwaar is derhalve evenmin voldaan aan vorenbedoeld vereiste van de Richtlijn 2005.
Tot slot kan de rechtbank, het onder 3.14 weergegeven toetsingskader in acht nemend, eiser niet volgen in zijn betoog dat de Richtlijn 2005 dient te worden uitgelegd in het licht van de onder 3.8 aangehaalde uitspraak van de CRvB van 25 maart 2009. Naar het oordeel van de rechtbank is in de Richtlijn 2005 geen ongeclausuleerde aanspraak vervat op schadevergoeding in gevallen waarin enkel tot de vaststelling kan worden gekomen dat de bezwaarprocedure langer dan een jaar heeft geduurd door – zoals in het geval van eiser – de periodes gemoeid met de eerste en tweede behandeling van het bezwaar bij elkaar op te tellen.
Conclusie
3.16 Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM terecht heeft afgewezen. Voor zover eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van de Richtlijn 2005, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat eisers verzoek in zoverre evenzeer dient te worden afgewezen.
Proceskosten
3.17 De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van de door eiser gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-;
V. bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E.C. Ruinaard, rechter, in tegenwoordigheid van
J.M.A. Koster, griffier.
De griffier, De rechter,
In het openbaar uitgesproken op: 3 september 2009
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 3 september 2009