![logo-zwart logo-zwart](/export/ad/ad59329DJKqloqcjh.jpeg)
Jurisprudentie
BJ7160
Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901937/1/H1 en 200901937/2/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901937/1/H1 en 200901937/2/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schinnen (hierna: het college) aan [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast alle opslag en illegale bouwwerken van het perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en het perceel terug te brengen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Uitspraak
200901937/1/H1 en 200901937/2/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Schinnen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 februari 2009 in zaak nr. 08/1408 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schinnen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schinnen (hierna: het college) aan [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast alle opslag en illegale bouwwerken van het perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en het perceel terug te brengen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 april 2009.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 augustus 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.J. van der Salm, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Vast staat dat de bouwwerken op het perceel zijn opgericht zonder de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Dat de betreffende bouwwerken volgens [appellant] onder het in het ter plaatste geldende bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht vallen, nu deze bouwwerken reeds op de peildatum van 8 maart 1995 waren opgericht, wat hier verder van zij, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr. 200405056/1 geoordeeld dat het overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschaft en dat een bouwwerk daardoor evenmin anderszins kan worden gelegaliseerd.
Het betoog van [appellant] dat het college niet bevoegd zou zijn handhavend op te treden, nu aan hem voor een tweede keer een bestuursdwangaanschrijving is verstuurd voor dezelfde overtreding, slaagt evenmin. De thans in geding zijnde bestuursdwangaanschrijving ziet op meerdere bouwwerken en voorts is onweersproken dat de paardenstal, waarvoor [appellant] in 1981 een bestuursdwangaanschrijving heeft ontvangen, in die vorm niet meer bestaat, nu deze stal is opgegaan in de overige zonder bouwvergunning opgerichte bebouwing en daarvan niet meer te splitsen is.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhaving had dienen af te zien.
2.4.1. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel faalt.
De enkele omstandigheid dat het college bekend was met de illegale bebouwing, maar gedurende lange tijd daartegen geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, brengt niet met zich dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend mocht worden opgetreden. Het enkele tijdsverloop is, nog daargelaten de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Voorts brengt die omstandigheid niet met zich dat het college bij [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het niet meer handhavend zal optreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het college terzake concrete en ondubbelzinnige mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet aannemelijk is geworden dat het college [appellant] op enig moment te kennen heeft gegeven dat de thans op het perceel aanwezige illegale bebouwing niet behoeft te worden afgebroken en dat van handhavend optreden zal worden afgezien. Dat het college de illegale bebouwing op het perceel expliciet zou hebben gedoogd, is niet gebleken. [appellant] kon voorts geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen aan uitlatingen van een voormalig wethouder dan wel oud burgemeester. De beslissingsbevoegdheid om al dan niet handhavend op te treden berust immers niet bij hen afzonderlijk maar uitsluitend bij het college. Bovendien kan uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van de oud burgemeester dan wel van de voormalig wethouder niet zonder meer worden afgeleid dat hem is toegezegd dat nimmer tegen de thans op het perceel aanwezige bouwwerken handhavend zal worden opgetreden.
Evenmin leidt de in een rapportage van de VROM-Inspectie opgenomen conclusie dat de toezicht en handhaving van bestemmingsplannen bij de gemeente onvoldoende is, tot het oordeel dat thans van handhavend optreden zou moeten worden afgezien. Hetzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat het college heeft erkend dat tot en met 1999 van een duidelijk handhavingsbeleid geen sprake was.
2.4.2. De enkele stelling van [appellant] dat het college niet heeft aangetoond dat alle illegale situaties uit het verleden op gelijke wijze zijn en worden afgehandeld, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu hij geen concrete vergelijkbare gevallen heeft genoemd waarin het college heeft besloten om van handhavend optreden af te zien. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat het college in afwijking van een vast beleid ten aanzien van [appellant] met bestuursdwang is opgetreden.
2.4.3. Dat één van de gebouwen volgens [appellant] thans veilig is voor bewoning, is, wat hier van zij en anders dan [appellant] betoogt, voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van belang, te minder nu het college niet bereid is medewerking te verlenen aan vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en legalisatie uit planologisch oogpunt bezien onwenselijk wordt geacht.
2.4.4. De omstandigheid dat een gedwongen verhuizing voor [appellant] ingrijpende gevolgen heeft, omdat hij een zwakke gezondheid heeft, hij niet meer kan wennen in een gewone woning en hij graag in de nabijheid van zijn paarden verkeerd, kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Niet gebleken is dat voormelde omstandigheden op zichzelf aan het vinden van een passende alternatieve (woon)ruimte in de weg zouden staan. Daarbij komt dat voor voldoening aan de handhavingsmaatregelen een redelijke termijn is gegund.
2.4.5. [appellant] kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in de gemeentelijke nota handhaving opgenomen mogelijkheid om van handhavend optreden af te zien door middel van het verlenen van een gedoogbesluit dan wel door het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college niet gehouden is van deze instrumenten gebruik te maken, te minder nu van bijzondere omstandigheden om van handhavend op te treden af te zien, niet is gebleken. Bovendien is in de betreffende nota - kort weergegeven - opgenomen dat het beleid erop is gericht zo min mogelijk gebruik te maken van het instrument gedogen, dat het accent van handhaving ligt op behoud en bescherming van natuur en landschap en dat tegen illegale bouwwerken als regel dient te worden opgetreden door de afbraak daarvan te gelasten.
2.4.6. Gezien de in de besluiten van 14 december 2007 en 6 augustus 2008 neergelegde motivering en de daarop door het college gegeven toelichting, kan, anders dan [appellant] betoogt, niet staande worden gehouden dat sprake is van een ondeugdelijke motivering ervan en dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, het algemeen belang dat gediend is bij de handhaving van de Woningwet en het tegengaan van bebouwing in het buitengebied, niet in redelijkheid heeft mogen laten prevaleren boven het belang van [appellant]. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhaving had behoren af te zien.
2.5. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009
374.